De Christen in de maatschappij

I

Vol hoop en tegelijk boordevol vraagtekens komt het probleem op ons af: De christen in de maatschappij.

De christen in de maatschappij: Kennelijk is dus de maatschappij niet geheel aan zichzelf overgelaten. Niet geheel probleemloos, niet geheel ongeremd, niet alleen maar volgens de wetten van zijn eigen logica en mechanica gaat het leven in huwelijk en gezin, economie en cultuur, kunst en wetenschap, staat, partij en internationale verhoudingen zijn bekende weg, maar minstens medebepaald door een andere factor vol belofte. Dat die bekende weg een dwaalweg is, dat staat ons nu duidelijker voor ogen dan vroeger. De ramp, waar we uitkomen en waarin we nog staan, heeft dat niet allen, maar velen met een schok duidelijk gemaakt.

Zouden wij ons niet het liefst in diepe scepsis en ontmoediging afkeren van het leven (1), van de maatschappij? Maar waarheen? Van het leven, van de maatschappij kan men zich niet afkeren. Het leven omgeeft ons aan alle kanten; het stelt ons voor beslissingen. Wij moeten standhouden. Nu hunkeren wij naar belofte, juist omdat onze ogen wijd open zijn gegaan voor de problematiek van het leven. Wij zouden eruit willen, uit deze maatschappij; wij zouden een andere maatschappij willen. Maar wij, zouden willen, meer nog niet; nog bespeuren wij met smart, dat ondanks alle veranderingen en omwentelingen alles bij het oude gebleven is. En nu vragen wij: Wachter, wordt het spoedig morgen? Dan wordt de gedachte: “de christen in de maatschappij” tot een belofte. Een nieuw element dus temidden van al het oude, een waarheid dus temidden van dwaling en leugen, een gerechtigheid dus in een zee van ongerechtigheid, geest dus in alle brute materiële tendensen, leven-scheppende kracht dus in alle zwak flakkerende geestesbewegingen, eenheid dus in de totale ordeloosheid van de maatschappij ook van onze dagen.

De christen – wij zijn het er wel over eens, dat daarmee niet de christenen bedoeld. kunnen zijn: noch de massa der gedoopten, noch wellicht het uitverkoren groepje religieus-socialen, ook niet de fijnste keur van de edelste, vroomste christenen, aan wie we anders zouden denken. De christen is de Christus. De christen is dat in ons, wat niet wijzelf zijn, maar Christus in ons. Dat “Christus in ons” in heel zijn Paulinische diepgang [Rom. 3,24 e.a.] betekent geen psychische gegevenheid, geen. gegrepen-zijn, overweldigd-zijn of iets dergelijks, maar een vooronderstelling. “Boven ons”, “achter ons” , “generzijds van ons” is bedoeld met dit “in ons”. En in heel zijn Paulinische wijdte: wij zullen er goed aan doen, de scheidsmuur tussen joden en heidenen [Eph. 2,14][, zogenaamde christenen en zogenaamde niet-christenen, gegrepenen en nietgegrepenen, niet meer op te richten. De gemeente van Christus is een huis dat naar alle kanten open is; want Christus is nog steeds ook voor de anderen, voor hen die buiten staan gestorven.

Er is in ons, boven ons, achter ons, generzijds van ons een bezinning op de zin van het leven, een herinnering aan de oorsprong van de mens, een ommekeer tot de Heer der wereld, een kritisch nee en een scheppend ja tegenover alle inhouden van ons bewustzijn, een wending van de oude naar de nieuwe aeoon. Haar teken en haar vervulling is het kruis:

Dat is Christus in ons. Maar is Christus in ons? Is Christus ook in de huidige maatschappij? Wij aarzelen, nietwaar, en wij weten waarom wij aarzelen? Maar waaraan zouden we het recht ontlenen te ontkennen? Christus – de redder is er – anders zou de vraag er niet zijn, die de heimelijke zin is van alle bewegingen van onze tijd en die ons in deze dagen als onbekenden en toch bekend hier heeft samengebracht. Er zijn vragen, die we helemaal niet zouden kunnen opwerpen als er al niet een antwoord was, vragen, waar wij niet eens aan konden gaan staan zonder de moed van dat woord van Augustinus: Je zou me niet zoeken als je me niet al gevonden had: Wij moeten deze moed die we hebben, daadwerkelijk belijden. Als we dat doen, belijden we Christus, zijn heden en toekomst.

Is Christus echter in ons, dan is de maatschappij ondanks haar dwaalweg in elk geval niet van God verlaten. Het “beeld van de Onzichtbare God”, de Eerstgeborene der ganse schepping” in ons (Coll. 1.15), hij betekent doel en toekomst. Wij denkenaan het zuurdesem, dat een vrouw nam en het verborg onder drie schepel meel, tot dit geheel was doorzuurd [Mt 13,33 vlgg]. “Hoop der heerlijkheid” heeft Paulus dit “geheimenis onder de heidenen” genoemd (Coll. 1.27). Dus wij zeggen u te hopen (2).

Maar ons thema heeft nog een andere, pijnlijk merkwaardige zin, en daaraan zal toen het gesteld werd, wel voornamelijk gedacht zijn. De christen in de maatschappij: Hoe vallen deze twee grootheden uiteen, hoe abstract staan ze tegenover elkaar! Hoe vreemdsoortig, bijna fantastisch doen ons nu de grote synthesen van de Collossensenbrief aan! Waarom toch?

Wat betekent voor ons “de christen“? Wat moet dat voor ons betekenen? Toch wel een afgezonderd heilig gebied “voor zich”, onverschillig of wij voor onszelf deze afzondering metafysisch dan wel psychologisch verklaren. Als bijzondere mensen naast andere mensen komen de christenen ons voor, als een bijzondere zaak naast andere zaken het Christendom, als een bijzondere verschijning naast andere verschijningen Christus. De bedenkingen van de filosofie tegen de aanmatiging van de religie, die zich in deze afzondering zou uiten, zijn niet nieuw en het theologengedoe, dat een dergelijke verdenking wel voedsel moest geven evenmin. Nu zien velen door de ervaringen van de tijd wijzer geworden, in wat misschien werkelijk een theologische aanmatiging was, een noodtoestand, en ook de filosofie heeft er nog niet het verlossende woord over gesproken. Wij beginnen weer te zien, dat de zin van de zogenaamde religie bestaat in haar betrekking tot het werkelijke leven, het leven van de maatschappij, en niet in haar afzondering. Een afgezonderd heiligdom is geen heiligdom. Verlangend kijken wij uit, uit de vaste poort van ons eens zo veel en luid geprezen specifiek religieuze gebied naar de wereld, want het begint ons te dagen, en ook veel theologen begint het weer te dagen, dat er geen binnen kan zijn, zolang er een buiten is. Maar het blijft nog steeds overzien en beschouwen. Want die afzondering van het religieuze gebied heeft een reden, die niet daardoor wordt opgeheven, dat het voor ons duidelijk wordt dat ze er eigenlijk niet zou moeten zijn. Werkelijk, het gaat er tussen de “christus in ons” en de wereld niet om, de sluizen te openen en het klaarstaande water over het dorstige land te laten stromen. Vlug bij de hand hebben we al die kombinaties als “christelijk-sociaal” , “evangelisch-sociaal”, “religieus-sociaal” , maar de vraag moet nog gesteld worden, of die verbindingsstreepjes, die we daar met rationele vermetelheid trekken, geen gevaarlijke kortsluitingen zijn. Heel diep is de paradox dat godsdienst mensen-dienst moet zijn of worden, maar of onze haastige mensendiensten, ook al worden ze in naam van de zuiverste liefde bewezen, door een dergelijk inzicht godsdienstig worden, dat is een ander verhaal. Zeer waar is de evangelische herinnering dat het zaad het woord en de akker de wereld is [Mt 13,19 vlgg], maar wat is dan het woord en wie van ons heeft het, en zouden we niet vóór alles één keer terugschrikken voor de taak zaaier van het woord voor de wereld te worden, voor de taak waarvoor een Mozes [Ex 3,6 vlgg] , een Jesaja [Jes 6,5], een Jeremia [Jer 1,6] zo zijn teruggeschrokken? Is de aanvankelijke weigering van deze mannen, het goddelijke op het leven van de mensen te betrekken, soms onzakelijker dan onze vlotte bereidheid daartoe? Is de vlucht van Jona [Jon 1,3] voor de Heer soms louter uit de aanmatiging van de religie te verklaren? Met een beetje beleving, inzicht en goede wil is het hier kennelijk nog niet gebeurd. Het goddelijke is iets totaals, in zich geslotens, iets nieuws van aard, iets verschillends tegenover de wereld. Het laat zich niet aanbrengen, opplakken en aanpassen. Het laat zich niet delen en uitdelen, juist omdat het meer is dan religie. Het laat zich niet toepassen, het wil omverwerpen en oprichten. Het is totaal of het is totaal niets.

Waar toch heeft de wereld van God open vensters naar ons maatschappelijk leven? Hoe komen wij erbij te doen alsof ze die had? Ja, Christus voor de zo- en zoveelste keer te seculariseren, op dit moment bijvoorbeeld ten gunste van de sociaaldemocratie (3), het pacifisme (4) , de Wandervogel (5), als indertijd ten gunste van de vaderlanden, het Schweizertum en Deutschtum, het liberalisme van de beschaafden, dat zou ons zeker wel lukken. Maar, nietwaar, daar huiveren wij toch van, we zouden toch juist Christus niet nog eens willen verraden. Maar anderzijds: in wat voor benauwenis raken wij bij de poging, dat te doen waartoe inzicht en goede wil ons drijven – en dit, dat wat niet zou moeten gebeuren, te laten! Hoe moeilijk is het, rein van hart en in eerbied voor het heilige ook maar de kleinste stap te zetten met Christus in de maatschappij. Hoe steil, hoe bars verhoudt zich het goddelijke, als het het goddelijke is, tot het menselijke, waaraan wij het nu zo graag zouden amalgameren (6)! Hoe gevaarlijk is het zich midden in de problemen, zorgen en opwindingen van de maatschappij met God in te laten: Waar komen wij terecht als we de afzondering van het religieuze gebied opgeven en ons in ernst met God inlaten en waar als we ons niet in ernst met hem inlaten? Werkelijk, we kunnen God op dit moment minder dan ooit veil hebben en we doen er goed aan, de bedenkingen ernstig te nemen, die opkomen juist van deze zijde, tegen onze nieuwe parolen. “Want wie van u, die een toren wil bouwen zet zich niet eerst neer om de kosten te berekenen?” (Luc. 14.28); Dat is de ene kant.

En aan de andere kant zien we de maatschappij, zeker een, hoewel inwendig verscheurd, toch naar buiten toe in zich gesloten geheel op zichzelf zonder vensters op het hemelrijk. Waar is de zin in alle onzin, de oorsprong in de ontaarding, het koren onder al het onkruid? Waar is God in al het menselijke, al te menselijke? Stof zijt ge, en tot stof zult ge wederkeren! [Gen 3,19] Is dat niet het oordeel over de mensheid, en haar eigen geloofsbelijdenis? Wij lijden heden ook onder deze afgeslotenheid, omdat wij haar bittere gevolgen gewaar zijn geworden.

Alles in ons verzet zich ertegen die vóór de oorlog tot vervelens toe herhaalde stellingen van de eigenwettelijkheid der cultuur, van de staat, het economisch leven nog langer te horen en na te zeggen. Graag, o zo graag zouden wij nu de maatschappij in Christus begrijpen, in Christus vernieuwen, “de ethische beginselen van Jezus, als leidraad van iedere openbare, nationale en mondiale maatschappijhervorming toepassen”, zoals u in uw themastelling zegt. Hadden we maar voor een dergelijke toepassing het lichtende optimisme van een Richard Rothe (7): Daarheen leidt ons geen weg meer terug. Maar zal de weg voorwaarts ons niet naar Friedrich Naumann (8) leiden, die ook eens daar is begonnen? ln een ernstige “toepassing” worden wij toch wel allereerst gehinderd door het naakte feit, dat die nu eenmaal veroverde en voorhandene en ook in het tijdperk van de revolutie onverbiddelijk verdergaande eigenwettelijkheid van het maatschappelijk leven in elk geval niet daarmee is opgeruimd dat wij van haar grondig genoeg gekregen hebben. Wij hebben gewild dat hard in de ruimte de zaken op elkaar botsen en we moeten het er voorlopig mee doen. Hebben wij hopelijk deze harde zaken eenmaal van hun religieuze glans ontdaan, waarmee ze rond de eeuwwisseling door Naumann en de zijnen met de moed der wanhoop of tot aan de esthetische overdaad zijn omgeven – daarmee zijn we de eenmaal opgeroepen geesten nog niet kwijt. Handhaaft het heilige heden ten dage, en heden eerst recht, tot ons leedwezen zijn eigen recht tegenover het profane, zo handhaaft het profane evenzeer het zijne tegenover het heilige. De maatschappij wordt beheerst door haar eigen logos (9) of eerder door een hele rits god-achtige hypostasen (10) en potenties. We kunnen ons nu vergelijken met de vroomsten en besten van het hellenistische (11) of ook van het voorreformatorische (12) tijdperk: dat de goden (Götzen) niksen zijn, dat begint ons te dagen, maar daarmee is hun demonische macht over ons leven nog niet gebroken. Want een tweede is de twijfel tegenover de God van deze wereld, iets anders is de erkenning (kennis) van de ====(dynamis – 13), de betekenis en kracht van de levende God die een nieuwe wereld schept. Zonder deze erkenning (kennis) is toch “christelijk-sociaal” ook nu nog onzin.

Natuurlijk bestaat ook in dit geval de mogelijkheid het oude kleed met losgerukte stukken van het nieuwe kleed te lappen [Mc 2,21 par.], ik bedoel de poging, de wereldlijke maatschappij van een kerkelijke bovenbouw of aanbouw te voorzien en zo volgens het geijkte misverstaan van het woord van Jezus de keizer te geven wat des keizers en Gode wat Gods is [Mc 12,17 par.] De poging van de christelijke middeleeuwen, de maatschappij te klerikaliseren, wordt wellicht nog eens ondernomen en nog eens met het succes bekroond, dat haar naar haar aard beschoren kan zijn. Reeds worden ook op het protestantse erf de eerste stappen in die richting zichtbaar. Laten we een nieuwe kerk oprichten met democratische allures en socialistische inslag: Laten we gemeentecentra bouwen, jeugdwerk bedrijven, discussie-avonden beleggen, muzikale diensten houden! Laten we afdalen van de hoge toren der theologie en daarvoor in de plaats de leken op de kansel! Laten we met nieuwe geestdrift de oude weg gaan, die begint met het liefdespiëtisme van de inwendige zending (14) en die met dodelijke zekerheid bij het liberalisme van Naumann zal eindigen. Misschien dat we met alle nieuwe of tenminste voor ons nieuwe lappen kunnen vergeten, dat het oude kleed nog steeds het oude kleed is. Wij zullen zeker juist deze poging afwijzen als het gevaarlijkste verraad aan de maatschappij. Want de maatschappij wordt ten koste van de hulp van God, die we toch eigenlijk bedoelen, bedrogen, als we nu niet geheel nieuw willen leren op God te wachten, maar in plaats daarvan ons opnieuw ijverig aan de bouw van kerken en kerkjes zetten. Maar even zeker staan wij juist dan als we ons niet door de moderne kerkelijke sirenentonen laten inspinnen, met ons programma van het “omnia instaurare in Christo” (alles oprichten in Christus- 15), tegenover het natuurlijk gewordene en onverminderd bestaande in de maatschappij als mensen die in graniet willen bijten. Laten we dapper die nieuwe kerkelijke verzoeking weerstaan! Maar hoe dapperder we haar weerstaan, des te machtiger staan daarbuiten de giganten voor ons, voor wier bedwinging we ons toch hadden opgemaakt. We zullen dus volgens de aloude waarschuwing niet nuchter genoeg met de “werkelijkheid” kunnen rekenen, als we ons zetten aan de uitvoering van ons programma. Het heeft zijn gegronde reden als er rebus sic stantibus -(indien de zaken er zo voorstaan) onmogelijke idealen en onbereikbare doelen bestaan. Dat is de andere kant!

Dat is het dus, wat ik in ons thema vind: allereerst een grote belofte, een licht van boven, dat op onze situatie valt; dan echter ook een boze abstraktie, een schrikaanjagend tegen-elkaar van twee wezensvreemde grootheden. Wij moeten beide open in het vizier krijgen. Dat is onze hoop en nood in Christus en in de maatschappij. Verwacht u in geen enkel opzicht dat ik een oplossing breng. Niemand van ons kan zich hier in een oplossing beroemen. Er is maar één oplossing, en die ligt in God zelf. Onze zaak kan slechts zijn het oprechte, naar alle kanten indringende, ik zou bijna zeggen: het priesterlijke bewegen van deze hoop en nood, waardoor voor de oplossing, die in God is, de weg naar ons vrij gemaakt wordt.En het spreekt vanzelf dat hetgeen ik u nu te bieden heb, slechts het stellen van de gezichtspunten (16) is, waaronder dit bewegen moet plaatsvinden dat nu het enig nodige is. Men zal over deze gezichtspunten ook nog anders kunnen praten, maar daarin ben ik in ieder geval zeker van mijn zaak, dat de gezichtspunten waarvan ik zou willen spreken de noodzakelijke zijn en dat er naast hen geen andere zijn.

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7