De achttien doden
DE ACHTTIEN DODEN
Jan Camperts gedicht Het Lied van de Achttien Dooden was al tijdens de bezetting bekend en geliefd. Nu is algemeen bekend geworden dat zijn houding tijdens zijn gevangenschap in Neuengamme niet te rijmen is met zijn gedicht. Maar wat is waar, of half waar, of helemaal niet waar? Zijn biograaf Hans Renders en Hans Blom, directeur van het NIOD, achten het niet onwaarschijnlijk dat hij in Neuengamme om het leven is gebracht door andere gevangenen, omdat hij ‘de namen van de geheime kampraad aan de Duitsers had verraden’.
Camperts zoon Remco schreef op 21 februari van dit jaar in de Volkskrant over het oordeel van Renders en Blom: ‘Hoe graag ik ook zou willen, ik kan geen reden of feit bedenken die het me mogelijk zou maken hen niet in hun oordeel te volgen. Er zijn geen getuigen meer in leven; het verhaal is van oor tot oor gefluisterd en nu in de openbaarheid gekomen. Alles wat ik er tegen in breng, zou een slag in de lucht zijn.
Ik wil er wel voor pleiten dat Jan Camperts gedicht Het Lied der Achttien Dooden uit deze gruwzaamheid gered wordt. Het gedicht heeft geen schuld. “Het gedicht is eenzaam, het is eenzaam en onderweg”, schreef Paul Celan’.
Wij vinden de reactie van Remco Campert zo waardig dat we het gedicht van zijn vader in zijn geheel afdrukken. (Redactie)
Een cel is maar twee meter lang O lieflijkheid van lucht en land
en nauw twee meter breed, van Hollands vrije kust,
wel kleiner nog is het stuk grond, eens door de vijand overmand,
dat ik nu nog niet weet, vond ik geen uur meer rust.
maar waar ik naamloos rusten zal, Wat kan een man oprecht en trouw,
mijn makkers bovendien, nog doen in zulk een tijd?
wij waren achttien in getal, Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw
geen zal de avond zien en strijdt de ijdle strijd.
Ik wist de taak die ik begon Voordat die eden breekt en bralt
een taak van moeiten zwaar, het miss’lijk stuk bestond
maar ’t hart dat het niet laten kon en Hollands landen binnenvalt
schuwt nimmer het gevaar; en brandschat zijne grond;
het weet hoe eenmaal in dit land voordat die aanspraak maakt op eer
de vrijheid werd geëerd, en zulk Germaans gerief
voordat een vloek’bre schennershand ons volk dwong onder zijn beheer
het anders heeft begeerd. en plunderde als een dief.
De Rattenvanger van Berlijn Gedenkt die deze woorden leest
pijpt nu zijn melodie, – mijn makkers in de nood
zo waar als ik straks dood zal zijn, en die hen nastaan ‘t allermeest
de liefste niet meer zie in hunne rampspoed groot,
en niet meer breken zal het brood gelijk ook wij hebben gedacht
en slapen mag met haar – aan eigen land en volk –
verwerp al wat hij biedt of bood er daagt een dag na elke nacht,
die sluwe vogelaar. voorbij trekt iedre wolk.
Ik zie hoe ’t eerste morgenlicht
door ’t hoge venster draalt..-
Mijn God, maak mij het sterven licht,
en zo ik heb gefaald
gelijk een elk wel falen kan,
schenk mij dan Uw gena,
opdat ik heenga als een man
als ‘k voor de lopen sta.