De lachende Barth
De lachende Barth
Dit opschrift is niet oorspronkelijk. Het is de titel van een artikel van Heinrich Vogel in „Antwort” (in 1956 aan Barth op zijn zestigste verjaardag aangeboden). De ondertitel is: „Een essay over de humor als stijlelement in het theologisch denken van Karl Barth”. De ondertitel maakt al direct duidelijk, dat wij, wanneer we over de humor van Barth spreken, niet uitsluitend denken aan de talloze anecdotes, die door en over hem verteld werden.
Aan het begin van het artikel van prof. Haarsma kunt u zo’n anecdote lezen.
Ik vertel er ook enkele.
Een journalist komt in opdracht van de BBC bij Barth: „Ik wil een reportage maken over het geestelijk leven in Zwitserland, gezien van over het Kanaal. „Dan moet u niet bij mij wezen, wij hebben hier in Bazel veel interessanter dingen, we hebben in de Dierentuin vijf olifanten, die zijn veel belangrijker dan ik”. „Professor, ik ben vanmorgen al in de Dierentuin geweest”. „O”. Barth denkt na. „We hebben ook prachtige Holbeins hier in het museum”. „Professor, die heb ik al gezien”. „O”. Barth lacht.
Een professor in de theologie uit Scandinavië bezoekt Barth. Hij spreekt met nadruk over de zonde en de duivel en of collega Barth met die machten wel voldoende rekening houdt. Na een lang gesprek zegt Barth: „Welnu, beste collega, we kunnen het wel zo samenvatten: we zijn één in Christus, maar niet in de duivel”.
In Bossey zijn de 25 geleerden bijeen, die het hoofdthema van Evanston onder woorden moeten brengen. Tot diep in de nacht wordt er in de gangen en op de drempels van de slaapkamers gediscussieerd. Wie is daar weer aan het woord? Heinrich Vogel natuurlijk. En Edmund Schlink. Daar gaat een slaapkamerdeur open en daar staat Barth met de vinger op de mond: „Vooral zachtjes, hier naast slaapt de Schotse theologie”.
Een onbekende komt helemaal uit Afrika naar Bazel. Aarzelend introduceert hij zich zelf en voegt er aan toe: „Maar ik ben geen Barthiaan”. Antwoord: „Mooi, ik ben ook geen Barthiaan”.
Een Amerikaan, die het nogal met zichzelf getroffen heeft, brengt een bezoek aan Barth. Nogal zelfverzekerd spuit hij zijn kritiek op Barth’s Dogmatiek, Barth laat hem rustig zijn gang gaan. Maar dan krijgt Niemöller een beurt. Het onweer barst los. De pink van Barth komt heel dicht bij het gezicht van de Amerikaan: ‚Knappe meneer‚ wanneer u in Amerika doen kunt, wat Niemöller hier met zijn pink heeft gedaan, dan moogt u uzelf gelukwensen”.
In Barth’s Seminar zitten studenten uit alle werelddelen, vogels van perse theologische pluimage. Het gaat over de „Enthmythologisierung”. Met doodernstige gezichten zitten enkele Bultmannianen op de eerste rij. Telkens weer krijgen ze te horen: „Niet waar, mijne heren, de theologie is een schoon en vrolijk bedrijf”.
De lachende Barth. Zonder één druppel zwaarmoedigheid en vrij van alle metafysische melancholie.
Voor de mens en de theoloog Barth was de humor, tot welke hij kinderlijk en welhaast naïef in staat was, karakteristiek.
Te midden van zijn interpretaties van het verschijnsel mens en zijn analyses van alle diepzinnige pogingen van de grote theologen, er achter te komen, wat het inhoudt, dat wij naar Gods beeld geschapen zijn, zegt Barth ineens stom verbaasd: „O”, dat geen van deze apologeten het de moeite waard vond mee te delen, dat onder alle creaturen blijkbaar alleen de mens kan lachen en roken”(KD II/2, blz. 96). Je ziet Barth lachen en zijn pijp roken.
Ja, Barth kon lachen.
Waar haalde hij zijn humor vandaan?
Men heeft wel gezegd: die heeft hij aan de lucht van Bazel te danken.
Kan waar zijn, maar hoe komt het, dat hij in zijn theologie de „laatste ernst” met het lachen weet te verbinden?
Dat is te danken aan zijn mildheid, die in de loop der jaren groter en dieper is geworden en als men de mildheid wil begrijpen, dan moet men weten van Barth’s liefde voor Mozart.
Er is een licht, dat heel het landschap van Barth’s theologie overstraalt. Barth’s vrijheid, zijn natuurlijkheid, die vrij is van alle krampachtigheid, vindt zijn oorsprong in de verzoening van de mens met God. Zijn humor is een humor bij de gratie Gods, een humor vanuit het geloof een sub specie aeternitatis. Wie van het geloof van de overmacht der verzoening weet, kan het leven een ook zichzelf niet zo tragisch nemen. Hij kent het Evangelie, het eu-angelion. Het gaat om die ene lettergreep eu: de goede boodschap.
Barth begon elke morgen en eindigde elke avond met Mozart.
Mozart, dat was Barth zelf.
Eerst Mozart en dan de dogmatiek.
En wanneer hij in de hemel zou komen, zou hij eerst zoeken naar Mozart en pas daarna naar Augustinus en Thomas, Luther, Calvijn en Schleiermacher. Hij heeft zijn hele leven Mozart horen spelen en de veronderstelling van Mozart’s spelen is een kinderlijk besef van het midden en vandaaruit van het begin en het einde.
Wat Barth aan Mozart te danken heeft?
Dat hij, wanneer hij hem hoorde spelen, leefde in een – bij zonneschijn en onweer, bij dag en nacht – door God goed geschapen wereld.
Natuurlijk is daar meer voor nodig dan de beste muziek. Dat hoeft u aan Barth niet te vertellen. De bijbel spreekt echter niet alleen over het Godsrijk, maar bevat ook gelijkenissen van dat Rijk. Er is een muziek, die de mens helpt, om zo te leven. „Ik geloof, dat onze steeds obscurer wordende eeuw juist uw hulp nodig heeft” (Barth in zijn brief aan Mozart). ‚Ik ben er niet zeker van, of de engelen, wanneer ze verzonken zijn in Gods lof, Bach spelen, maar ik weet zeker, dat ze, als ze onder elkaar zijn, Mozart spelen en dat dan de lieve God bijzonder graag naar hen luistert”.
Mozart, zegt Barth, heeft veel gelachen, waarlijk niet, omdat hij zoveel te lachen had, maar omdat hij desondanks lachen kon en lachen mocht. Dat is het boeiende in zijn muziek, dat zij komt uit een hoogte, vanwaar de rechter en linkerzijde van het bestaan en dus de vreugde en het leed, het goede en het kwade, het leven en vooral de dood, gekend worden in hun realiteit, maar ook in hun begrensdheid. Hij speelde het werkelijke leven in zijn dubbelzinnigheid, maar desondanks tegen de achtergrond van de goede schepping Gods en daarom steeds van links naar rechts en niet omgekeerd. Mozart’s muziek is bevrijdend. Het zware zweeft en het lichte weegt zwaar. Hij speelt niet zichzelf. Hij brengt de kosmos aan het zingen. God, de wereld, de mens, zichzelf, de hemel en de aarde voor ogen, in de oren en in het hart, was hij in de diepste zin een onproblematisch mens. Daar is geen licht, dat niet het donker kent, geen vreugde, die niet het leed in zich besluit, maar ook omgekeerd: daar is geen vrees, geen toorn, geen klacht zonder de vrede in de nabijheid of in de verte, geen lachten zonder wenen, maar ook geen wenen zonder lachen. De echte vox humana. Wie goed luistert, mag zichzelf als de mens, die hij is, als de mens die sterven moet en toch leeft, kennen en tot vrijheid geroepen weten. Er is altijd een verstoring van de balans, een wending, waarin het licht sterker wordt en de schaduw zonder te verdwijnen wegvalt, de vreugde het verdriet zonder het weg te werken te boven komt, het ja sterker dan het altijd aanwezige neen ten gehore wordt gebracht.
Barth plaatst Mozart’s muziek in de scheppingsleer en de leer van de voleinding aller dingen. Mozart heeft iets geweten, dat de kerkvaders en de reformatoren, de liberalen en de orthodoxen, de mensen van „het Woords Gods” en de existentialisten niet geweten hebben. Hij leefde in de vrede Gods, die alle lovend en lakend verstand te loven gaat. Hij zag het eeuwige licht niet, maar hij hoorde de zang van de kosmos: de schepping is, hoe ook verdonkerd door de chaos en het kwaad, toch volmaakt. Zij looft haar Meester. Het zingt in de schepping. Er is in de schepping licht en duister, leven en dood, maar de schepping is goed. Mozart hoorde het ja en het neen, maar het ja was sterker dan het neen.
In deze liefde voor Mozart wortelt Barth’s humor. Hij kon de wereld, de mensen en zichzelf onmogelijk tragisch nemen.
Hoe lukte hem dat?
Het antwoord is eenvoudig: „Hoe het mij lukt? Ik lees de Evangeliën. Ik lees ze als een kind, alsof ik ze voor de eerste keer lees”.
Barth kon zwaarmoedig zijn, ja toch, hij kon ook met zijn vuist op tafel slaan, maar hij had de vreugde gevonden in het Evangelie, de geloofsjubel, dat God leeft en dat het waar is, dat deze God met is. Geen wonder, dat hij, wanneer hij aan Robinson en zijn vrienden dacht, in toorn aan „deze lieden” dacht, ze de bende van Korach noemt. Dacht hij in serener stemming aan hem, dan volstond hij met in zichzelf te mompelen: „Tuinkaboutertjes aller landen, verenigt u”.
Vele malen heeft Barth gezegd, dat de engelen lachen en hij lachte met hen mee. Hij geloofde niet in zijn eigen geloof en al evenmin in het ongeloof van wie ook, hij geloofde alleen in de vrije genade van God en die was hem genoeg. Daarom kon hij zichzelf en zijn werk relativeren en met zichzelf de spot drijven, niet cynisch of sarcastisch, maar vrij en vrolijk. Wij mogen immers nu reeds, de profundis, het grote Halleluja horen. De engelen lachen, misschien niet overal, maar in elk geval hebben ze in Bazel gelachen: „De engelen lachen om de oude Karl”. Ze lachen om hem, omdat hij de waarheid Gods in een dogmatiek wil onder brengen. Ze lachen er om, dat deel na deel verschijnt, het ene nog dikker dan het andere. Lachend zeggen ze tot elkaar: „kijk, daar komt hij aan met een kruiwagen vol dogmatieken…….. en ze lachen om de mensen, die zoveel over Karl Barth schrijven…….. in plaats van zich met de zaak zelf bezig te houden, ja, de engelen lachen”.
Barth hoefde zichzelf niet al te serieus te nemen en zeker niet tragisch. De schaduw van de zonde, het lijden en de dood worden overstraald door een glans: de lofzang op Gods goede Schepping. Barth hoorde de engelen lachen, hij lachte met hen mee en hij luisterde zijn leven lang naar de muziek van Mozart. Daarom was Barth en was Barth’s humor zo mild.
„Ik heb weer eenvoudig geleerd de drie letters uit te spreken: God”.
J.J. Buskes