Karl Barth: groot theoloog bij gratie Gods
KARL BARTH: GROOT THEOLOOG BIJ GRATIE GODS
DE NAAM BOVEN dit artikel staat er als teken van mijn verering voor de man. Op 31 december 1962 preekte Barth in de gevangenis van Bazel over het woord van de Heer tot Paulus: „Mijn genade is u genoeg”. Hij zei tot de gevangenen: „Ik heb de laatste veertig jaren vele dikke boeken geschreven. Ik mag echter frank, vrij en vrolijk verklaren, dat de vijf woordjes „Mijn genade is u genoeg” veel meer en iets veel beters zeggen dan de stapels papier, die ik rondom mij heb opgehoopt. Ze zijn genoeg, wat ik van mijn boeken in de verste verte niet zeggen kan. Wat er aan mijn boeken deugdelijk zou kunnen zijn, kan op zijn best hierin bestaan, dat ze van verre heenwijzen naar wat deze woordjes zeggen”.
Toen Barth 75 werd, ontving hij een taart, waarop in suikerletters geschreven stond: „Aan de grootste Schriftgeleerde van zijn tijd”. Barth reageerde op deze taart met de woorden: „Beroemd worden is heel aardig, maar wie zal uiteindelijk geroemd worden en geroemd zijn? Daarom vraag ik u in alle ernst geen mythe van mij te maken, daar de engelen daar zeker weinig voor voelen en scherpzinnige lieden tot mijn verootmoediging zo’n mythe even zeker door hebben”.
Er zijn tegenwoordig theologen, die beweren, dat Barth zijn tijd gehad heeft. Ik spreek hen niet tegen. Het helpt in de regel niet veel, theologen tegen te spreken. Maar het is nu wel zo, dat Barth in de letterlijke zin van het woord zijn tijd gehad heeft. De laatste jaren ging het met horten en stoten. Telkens kwam hij er weer bovenop en ging hij weer aan het werk. Maar nu klopt dit grote hart niet meer. Karl Barth is dood. Hij heeft zeer stellig het geloof behouden, alleen het geloof, het naakte geloof, niets meer, maar ook niets minder.
Voordat in 1919 de „Römerbrief” verscheen, juister nog: voordat in 1922 de tweede druk van de „Römerbrief” verscheen, was Barth een onbekend, al was de grote beslissing in zijn leven al in 1914 gevallen. Toen publiceerden 93 Duitse academici in de „Christliche Welt” een manifest, waarin zij zich zonder reserve achter de politiek van keizer Wilhelm II stelden. De dag, waarop dit manifest verscheen, was voor Barth een diës ater: tot de ondertekenaars behoorden vrijwel al zijn door hem vereerde theologische leermeesters en Barth vroeg zich af, wat God, Jezus Christus en de Bijbel eigenlijk voor hen betekenden. Jaren later heeft men hem een verzetstheoloog en een partizaan van God genoemd. Dat was hij al in 1914. Toen begon zijn afrekening met het neoprotestantisme en zijn getuigenis van God als de gans Andere, van de goddelijkheid van God.
Fundamentalist is Barth nooit geweest. Het historisch kritisch onderzoek van de bijbel heeft hij zonder reserve aanvaard. Maar hij wilde God aan het woord – Zijn Woord – laten komen Barths uitgangspunt is de prediking en hij theologiseert vanuit de verwondering over wat in de gemeente van Christus vanzelfsprekend is. Hoe is het mogelijk, dat God gepredikt en beleden wordt? Dat is niet mogelijk, maar het gebeurt. Hij theologiseert dus niet vanuit de mogelijkheid der Godsopenbaring om dan tot haar werkelijkheid te concluderen. Hij gaat uit van de werkelijkheid der Godsopenbaring en dat was niet minder dan een copernicaanse wending in de theologie. Zo heeft hij de theologie bevrijd uit de gevangenis van de filosofie en de metafysica. Zijn denken is een exact denken. De vraag „hoe bestaat het?”, beantwoord hij met de woorden: het bestaat bij de gratie Gods! Zo kwam de vrije genade van God centraal en de theologie op eigen benen te staan. Zo werd de dogmatiek uitsluitend een bezinning op de inhoud van het bijbels getuigenis. Onmogelijk te bewijzen, dat Godskennis mogelijk is. Wij kunnen slechts uitgaan van wat ons gegeven is: de zelfopenbaring van God. De mogelijkheid der Godskennis ligt in God zelf. Hij is en blijft Heer ook van zijn openbaring. Achter het Gij van God en de ik-Gij-verhouding van mens en God staat het Ik van God. De theologie van Barth betekent een radicale breuk met de fundamentalistische orthodoxie en het religieuze neoprotestantisme, die beide in wezen meenden, over Gods Woord te kunnen beschikken.
Bevrijding
TOEN BARTHS „Romerbrief” verscheen, was ik student aan de Vrije Universiteit. Door Barth werd ik als zovelen uit het slop gehaald. We zagen slechts twee mogelijkheden: het oude geloof trouw blijven, maar dan het historisch kritisch onderzoek afwijzen, fundamentalist worden en buiten het moderne leven komen te staan of het historisch kritisch onderzoek aanvaarden, maar dan het oude geloof prijs geven, om in het moderne leven een laatste toevlucht te vinden in een religiositeit, waarmee men toch in wezen de kern van de bijbelse boodschap afschrijft. We wilden noch het één noch het ander. We zaten hopeloos vast en vroegen ons zelf af, hoe we het ooit klaar zouden spelen dominee te worden en eerlijk te blijven. Toen kwam Barth en bevrijdde ons van het noodlottige alternatief.
Het Woord van God, waarover alleen God beschikt, heeft drieërlei gestalte: Jezus Christus, het bijbels getuigenis en de prediking en deze drie zijn één.
Elke filosofische en antropologische fundering van de christelijke leer verdwijnt. De christelijke leer wordt weer voluit: Jezus Christus als het ons geopenbaarde Woord van God. Niet de antropologie bepaalt de theologie, maar de theologie bepaalt de antropologie. Juist daarom staat zij, vooral als dogmatiek, aan alle kanten open naar de wereld. Het is de mens – ieder mens – die juist in de kerk in het licht van Gods belofte komt te staan. In die zin is er geen mens zonder God: „Es gibt kleine ontologische Gottlosigkeit”.
Barth heeft 13 delen dogmatiek geschreven. Ik ben er bij opgegroeid en in meegegroeid al denk ik er niet over mij Barthiaan te noemen. Die 13 delen zijn een onafgebroken getuigenis van Gods goddelijkheid: god is God!
Barth heeft in zijn leven echter twee ontdekkingen gedaan. De eerste was: de goddelijkheid van God, de tweede: de menselijkheid van God.
De laatste ontdekking betekende niet, dat Barth Gods goddelijkheid verloochende, maar dat hij er anders en beter over ging spreken. Zo rondom 1920 verstond hij nog niet voluit wat Gods goddelijkheid inhoudt. Door de wijze, waarop hij over de gans Andere sprak, kwam hij te dicht in de buurt van de God der filosofen en te ver weg uit de buurt van de God van Abraham, Isaäc en Jacob. God is er maar niet zo en zonder meer, voor zichzelf. Hij is er in Jezus Christus als de partner van de mens. Gods goddelijkheid sluit Gods menselijkheid in zich.
Wie is God? Dat was de eerste vraag. Wie is God in Jezus Christus? Dat was de tweede vraag. Gods goddelijkheid is het eerste en fundamentele. Gods menselijkheid het tweede is zijn goddelijke vrijheid om er voor ons te zijn, om niet zonder onze God te zijn. Daarom spreekt Barth over Gods humanisme. God behoeft niet groot gemaakt te worden ten koste van de mens en de mens behoeft niet groot gemaakt te worden ten koste van God. De grootheid en de vrijheid van de mens hebben Gods grootheid en vrijheid tot veronderstelling. Gods vrijheid is niet een bedreiging van onze vrijheid, zoals Sartre zegt, zij is de oorsprong van onze vrijheid.
DE NIEUWERE theologen zeggen: wij kunnen over God slechts spreken door over de mens te spreken. Barth spreekt hen niet tegen, maar hij reageert: wij kunnen evenzeer over de mens slechts spreken door over God te spreken. Het is daarom dwaasheid te zeggen, dat de mens bij Barth niet tot zijn recht komt. Ik ken geen theologie, waarin de mens meer tot zijn recht komt: God en mens zijn geen concurrenten, maar bondgenoten.
Dit betekent al verder, dat Barths theologie geen abstracte theologie is. God openbaart zich in de geschiedenis. De bijbel is het getuigenis van Gods grote daden in het leven van de mensen. Daarom heeft elke dogmatische uitspraak – dogmatiek is bezinning op de inhoud van het bijbels getuigenis – een ethische strekking. Barths dogmatiek is tegelijkertijd ethiek, op het leven betrokken. Men beweert wel, dat Barth het contact met het moderne leven verloren heeft. Dan prefereert men Bultmann en Tillich, maar ook deze twee hebben volgens velen hun tijd gehad. Het is nu de tijd van Dorothee Sölle, Paul van Buren, Hamilton en Altizer en Robinson. Ik begrijp dat niet. Voor Tillich ben ik bereid een uitzondering te maken, maar laat men mij één boek van al deze nieuwere theologen noemen, waarin de vragen van vandaag uitvoeriger, zakelijker en raker aan de orde komen dan in de Dogmatiek van Barth, om van zijn vele actuele publicaties maar te zwijgen. Bultmann is vergeleken bij Barth een piëtist, die natuur en geschiedenis geheel buiten het geloof laat vallen.
Wat de andere genoemde over de sociale en politieke vragen ten beste geven heeft weinig te betekenen vergeleken bij wat Barth daarover geschreven heeft. En het gesprek met de filosofen van vroeger en nu is niet het gesprek van hen, maar dat van Barth.
De theologie van Barth is natuurlijk als alle theologie een theologie van de studeerkamer. Maar ze is ook voluit een theologie op straat, een zeer werkzame en praktische theologie. Dat is in 19414 begonnen en dat is door de jaren zo gebleven: Barth koos voor het socialisme, bond de strijd aan tegen Hitler en het nationaalsocialisme, was de man van de Belijdende Kerk, verzette zich tegen de herbewapening van Duitsland en de atoombewapening, leefde mee met zijn vrienden in de DDR en de andere satellietstaten, wees een steriel anticommunisme af en pleitte voor het gesprek met de communisten, nam het op voor Niemöller als cryptocommunist doodverfde, was nonconformist, zweeg waar alle anderen spraken en sprak waar alle anderen zegen. Verzetstheoloog vanuit zijn geloof in God, die niet zonder ons mensen God wil zijn. Men heeft terecht gezegd: „Barth’s krachtig voteren voor links (de plaats van het hart) en zijn kleur bekennen voor rood (de kleur van het hart) hangen onmiddellijk samen met zijn theologie van een ongekende vrijheid en zijn Dogmatiek kan onmogelijk als locomotief voor conservatieve wagentjes gespannen worden”.
ROME
HET IS GOED om in De Tijd tenslotte iets te zeggen over Barth en Rome.
Ik ken geen protestants theoloog die Rome feller en principiëler heeft afgewezen dan Barth. Ik denk aan zijn Dogmatiek en zijn rede in Amsterdam in 1948 op de Assemblee van de Wereldraad van Kerken. Het wonderbaarlijke is intussen dat Rome in Barth de enige protestantse theoloog gezien heeft, die de moeite waard was om er naar te luisteren. Toch niet zo wonderbaarlijk, wanneer men er aan denkt, dat Barth Rome een boeiender en belangrijker gesprekspartner vond dan het neoprotestantisme. Barth verzette zich tegen Rome’s natuurlijke theologie en Rome’s analogia entis (ons zijn analoog aan Gods zijn). Hij wist geen weg met de prolongatie van Christus in de kerk, met het centraal stellen van ambt en hiërarchie (de paus), met Rome als sacramentskerk, met de Marialogie („Wij zeggen: Jezus, zij zeggen: Jezus èn Maria”). Maar Barth zocht het gesprek met Hans Urs van Balthasar en Hans Küng en misschien het meest met Anselmus. En toen Paus Johannes paus werd, zei Barth tegen Küng: „Nu moeten wij protestanten erkennen dat er een goede paus is – een pastor bonus – en dat moet ons tot nieuw nadenken stemmen. Hij zei niet meer dat Rome niets van de rechtvaardiging uit het geloof en Gods vrije genade wilde weten. Door het Vaticaans Concilie hebben zich veranderingen in zijn overtuigingen voltrokken.
Voor Rome is Barth DE vertegenwoordiger van het echte en oorspronkelijke protestantisme, met zijn solismen: de Schrift alleen, Christus alleen, de genade alleen, het geloof alleen. Barth van zijn kant nam deel aan de oecumenische ontwikkeling. Uitgaande van wat rooms en protestant verenigt wil hij met Rome spreken over wat ons scheidt en dan verder over wat ons scheidt met het oog op wat ons verenigt. Hij wist van de aardverschuiving, die zich bij Rome voltrekt. Er is iets aan het veranderen bij Rome. Komt er bij de protestanten iets in beweging? Wat staat ons te wachten als Rome, zonder op te houden Rome te zijn, ons op een goede dag zou inhalen en in de schaduw stellen, wat de vernieuwing der kerk door Woord en Geest betreft? Wat als wij tot de ontdekking zouden komen, dat de stem van de Goede Herder daarginds duidelijker weerklank vindt dan bij ons? Barth acht het mogelijk, dat wij meer te leren hebben van Rome dan Rome van ons. In elk geval: „Samen hebben we nodig dat we meer vanuit de bijbel leren denken, ja, dat kan ons gaan aaneenbinden, dat alleen”.
Deze toenemende waardering voor wat er bij Rome gaande is correspondeert op een evenzo toenemende teleurstelling over wat Barth in de theologische wereld van het protestantisme zag opkomen. Bij Rome al meer materiële, bij het protestantisme al meer formele belangstelling voor de theologie, een suprematie van de vragen naar het hoe boven de vraag naar het wat. Ja, over de nieuwere protestantse theologen was Barth slecht te spreken. Tot hen rekende hij ook een aantal Bultmannianen, maar hij dacht toch vooral aan de reeds genoemden. Hij dacht soms in toorn aan deze lieden (ook aan sommige mirabile dictu roomse Bultmannianen): de bende van Korach. Dacht hij in een serener stemming, dan mompelde hij bij zichzelf: „Tuinkaboutertje aller landen, verenigt u”.
Barth heeft zijn tijd gehad.
In de letterlijke zin van het woord is dat waar: Barth is dood. Maar verder is het onzin. Zijn tijd moet nog komen. Niet dat ik een Barthrevival verwacht, maar de zaak, om welke het hem te doen was en die door de nieuwere protestantse theologen onder tafel wordt gewerkt, zal weer aan de orde komen, zij het op een andere wijze en in een andere situatie. Dit proces is trouwens al op gang. Men leze het pas verschenen „Theologie zwischen Gestern und Morgen, Interpretationen und Anfragen zum Werk Karl Barths” met een zeer instructief opstel van de pas gestorven dr. J.M. de Jong. Karl Barths dood, maar Karl Barth leeft! En we zullen wel zien, wie het het langste uithoudt.
Ik eindig met een citaat en een verhaal.
Eerst het citaat:
„Wij eren Barth door hem te danken voor alles wat hij was, voor alles wat hij gaf, het bleek tot nu toe onuitputtelijk. De helft is ons niet aangezegd, neen. Het geheel, is ons wel aangezegd, maar de helft is nog niet toegeëigend, door ons, tragen van geest. Maar iets is binnen, na veertig jaar” (Prof. Miskotte, toen Barth 80 werd).
En nu het verhaal.
Tijdens een forum van Europese geleerden in Genève zei Karl Jaspers, dat hij zo moeilijk met kerkelijke mensen kon praten, omdat zij altijd komen aandragen met het eeuwige onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen. Toen moet Barth zijn opgesprongen en gezegd hebben: „Ja, ik spreek tegen het ongeloof en het nihilisme, maar dan heb ik het niet over meneer Jaspers of meneer Sartre, maar over een schrijver van vele dikke delen Kirchliche Dogmatik, over een zekere Karl Barth, die maal al te goed weet, wat ongeloof en nihilisme in zijn hart betekenen”.
De man, die dat zei en zo spontaan zei, was een groot theoloog bij de gratie Gods.
dr. J.J. BUSKES
De Tijd (RR), 12 december 1968