Gemeenteopbouw in een tijd van kerkverdunning

logo-idW-oud

 

GEMEENTEOPBOUW IN EEN TIJD VAN KERKVERDUNNING

Het moet halverwege de jaren ’80 zijn geweest dat ik voor het eerst de term ‘kerkverdamping’ hoorde. Die kwam tijdens een conferentie uit de mond van dr. Anton Houtepen als reactie op de toen in zwang rakende term ‘kerkverlating’. Houtepen corrigeerde die laatstgenoemde term met de opmerking dat ‘kerkverlating’ de suggestie wekt dat ‘de kerk’ nog blijft bestaan nadat de mensen de kerk hebben verlaten, terwijl de feitelijke situatie is dat er na het vertrek van mensen helemaal geen kerk meer ìs. Hoewel ik vond dat Houtepen wel gelijk had, stoorde dat geenszins mijn interesse in de toen eveneens opkomende theorie en praktijk van het vakgebied ‘gemeenteopbouw’. Maar twintig jaar later moet je je toch afvragen of die twee termen ‘kerkverdamping’ en ‘gemeenteopbouw’ wel zo rustig te combineren zijn als ik tot nu toe heb gedaan. Tijd dus voor een plaatsbepaling. Ik doe dat in de vorm van een terugblik en een vooruitblik. De terugblik (1) heeft het karakter van een soort oogst over de afgelopen twintig jaar. De vooruitblik (2) het karakter van een vermoeden inzake de (laten we maar zeggen) komende twintig jaar.

1. -De hervormde en gereformeerde tradities inzake gemeenteopbouw moeten in de PKN als complementair worden beschouwd. Elk onderscheid tussen de oude tradities (bijv. tussen’ boeren’ en ‘bouwvakkers’) is secundair t.o.v. de algemene verhouding van structuren en processen en hun interferentie.

“Een wat achtergebleven hervormde denkt bij ‘gemeenteopbouw’ misschien nog aan Banning, Gravemeijer en Kraemer tijdens de bezetting, maar die ‘gemeenteopbouw’ is nu echt uit de tijd” zegt Arie Spijkerboer (in ‘Van de redactie’; IdW, 14 augustus 2004). Maar toen ik in datzelfde nummer het antwoord had gelezen van Marius Noorloos op de reactie van Maarten den Dulk op ‘Leven uit de Bron’, dacht ik: dat antwoord van Marius Noorloos had wel een stuk van Kraemer kunnen zijn. Uitgerekend de zendingsman en niet-theoloog Kraemer heeft de toenmalige hervormde kerk teruggeroepen naar de Bron, en aan de gemeenten betoogd dat men alleen dàn in concreto in plaats A. gemeente kon zijn wanneer men aldaar gemeente van Chrìstus wenste te zijn. De richtingenstrijd die in Kraemers ogen de hervormde kerk apostolair had lamgelegd kon naar zijn vaste overtuiging alleen doorbroken worden wanneer de gemeente haar ‘bevroren kredieten’ weer vloeibaar wist te maken. Kraemer was (en in de oorlogstijd paste dat wonderwel) een ‘mobilisator’. Nu zou je kunnen zeggen: Kraemer’s inzet in gemeenteopbouw is dáárom gedateerd dat je er met alleen radicaliseren (de radix is ons richtpunt) en mobiliseren niet komt. Wil een beweging stand houden dan moet die ook structuur krijgen. Het verrassende appèl om alleen als gemeente van Chrìstus de gemeente te A. te zijn breekt oude locale gewoontes open, maar vervolgens is de vraag natuurlijk toch: in welke concrete vormen wordt dat gegoten?

Het probleem van gemeenteopbouw is dus geen kwestie is van ‘bouwvakkers en/of boeren’ (de overeenkomsten tussen die twee zijn m.i. veel groter dan de verschillen; niet alleen in de Schrift maar ook in de huidige dagelijkse praktijk), maar het kernprobleem van gemeenteopbouw is: de meer algemene vraag naar de interferentie van structuren en processen in de kerk en wel in de tijd waarin die kerk bestaat.

Daarmee worden de oude hervormde traditie rond gemeenteopbouw (maar die raakt dus blijkbaar aan een modern-gereformeerde) en de jongere gereformeerde traditie gerelativeerd; evenals het spanningsveld dat in de beide tradities een rol speelde, t.w. de verhouding van gemeenteopbouw en kerkorde.

Deze relativering levert de ruimte op die we in de PKN nodig hebben voor een antwoord op de kernvraag van gemeenteopbouw: hoe interfereren in onze tijd de processen en de structuren in de kerk en in de gemeente?

In dat verband zou ik de inhoudelijke polariteit die gegeven is met de syllabi ‘-verdamping’ en ‘-opbouw’ willen historiseren door onze tijd, waarin de PKN vorm krijgt, aan te merken als een tijd van kerkverdunning. Onder kerkverdunning versta ik simpelweg dat er op eenzelfde grondgebied in de PKN in de loop van de tijd steeds minder gemeenten en predikanten zullen voorkomen. (N.B. vermoedelijk is ‘kerkverdamping’ een term die ook meer in de Rooms-katholieke traditie circuleert, en die laat ik hier even buiten beschouwing).

Nu had tot voor kort die kerkverdunning zowel een betreurde als een toegejuichte gestalte. De betreurde gestalte was die van de samenvoeging van aangrenzende gelijknamige gemeenten. Wanneer twee of meer genabuurde hervormde gemeenten c.q. gereformeerde kerken werden samengevoegd dan werd dat veelal niet als een vreugdevolle zaak ervaren: men moest de zelfstandigheid opgeven – al kon dat gevoelen later aanzienlijk verbeteren en de samenvoeging wel degelijk als positief worden ervaren.

De toegejuichte gestalte van kerkverdunning is het SoW-proces geweest. Dat goldt vóór de tijd van de PKN nog als een positief te waarderen beweging van oecumenisch gewicht. Terwijl het effect ter plaatse natuurlijk (ook) hetzelfde was als bij de genoemde samenvoeging: men ging van twee geloofsgemeenschappen naar één, en dat vaak nog radicaler dan bij de bovengenoemde samenvoeging, omdat het vaak ook gepaard ging met een halvering van het gebouwenbestand en (op den duur) van predikantsformatie – en van leden, omdat de krimp in elk van de beide gemeenten gewoon doorging.

In de kerkorde van de PKN worden deze twee typen kerkverdunning nog onderscheiden met de termen ‘samenvoeging’ resp.‘vereniging’ maar het zijn structureel, procesmatig en burgerrechtelijk precies dezelfde zaken. Aan deze fusieprocessen kunnen de gemeenten en de mensen daarin zeer wel groeien in geloof en daadkracht – het laat onverlet dat we te maken hebben met kerkverdunning. En ik heb me nooit zo goed kunnen vinden in de bezwering dat het niet gaat om de kwantiteit maar om de kwaliteit. In het kader van de interferentie tussen structuren en processen kun je kwaliteit en kwantiteit eenvoudig niet van elkaar scheiden. Het bestaan van een geheel is nu eenmaal afhankelijk van de aanwezigheid van een bepaalde hoeveelheid (de ‘kritische massa’) aan samenstellende delen. Dat is zelfs één van de formele peilers van een democratische cultuur: een meerderheid beslist.

2. -Deze tijd van kerkverdunning zal de PKN er toe brengen om dermate indringend op haar vormgeving van de presbyteriaal-synodale kerkstructuur te reflecteren dat de episcopale en de congregationalistiche structuur minstens als structuurtype in die reflectie een rol zullen gaan spelen.

Voor de vereniging van de drie SoW-kerken heeft de hervormde kerkorde als model gediend. Zowel de hervormde kerkorde als de hervormde kerkstructuur hebben een flinke verdunning ondergaan. Wat betreft de kerkorde is de afslanking ongeveer de helft van het aantal bepalingen; en wat betreft de structuur is de NHK teruggegaan van vier naar drie bestuurslagen, plus een ombouw van vele organen van bijstand naar één dienstenorganisatie.

De vereniging als stap in de oecumene was dus tegelijk een operatie in de kerkorganisatie. Die operatie betrof vooral het zgn. ‘bovenplaatselijk vlak’. De hervormde afslanking als gevolg daarvan was mede ook ingegeven door de kerkverdunning op het ‘grondvlak’: de ambtelijke organisatie was eigenlijk niet goed meer te bemensen; en de vele organen waren, mede door de velerlei geldstromen, bij een krimpscenario ook moeilijk te managen.

Nu heeft het bovenplaatselijk vlak met de organisatorische afslankingsoperatie ‘het been bijgetrokken’ zou je kunnen zeggen, bij het been van de plaatselijke gemeenten. Maar dáár gaat het oude leven van de kerkverdunning gewoon verder. Alleen al om die reden is het onwaarschijnlijk om te denken dat we met de PKN na 1 mei in rustiger vaarwater zijn terechtgekomen. Veel gefedereerde gemeenten gaan op korte termijn verder in verenigde vorm, maar dat zal aan de kerkverdunning geen halt toeroepen. De thematiek van de schaalvergroting komt daarom ongeremd snel op ons af. Het geluk van de kerkvereniging is dat we bij de aanpak van die schaalvergroting zijn verlost van de uiterst complexe federatieve structuren: onze kerkordelijke ‘tools’ zijn in verenigde vorm in elk geval sterk vereenvoudigd.

Over die komende schaalvergroting zullen we ons nu al druk moeten maken. Principieel en praktisch. Daarover een paar opmerkingen – aanduidenderwijs.

Principieel: ook de kerkorde van de PKN laat gemeenten theologisch gesproken ontstaan rond Woord en sacramenten. Maar praktisch zit daar (banaal) geld en menskracht tussen. Er zit geld tussen om – als gemeente alleen of samen met anderen – ook een bevoegde díenaar des Woords en bedíener van de sacramenten bij de hand te hebben. En menskracht om bestuurlijk (in kerkelijke taal: ambtelijk) een rechtspersoon te kunnen vertegenwoordigen. En in toenemende mate ontstaat in gemeenten gebrek aan zowel dat geld als die menskracht.

Dat betekent dan meestal: de weg op van de schaalvergroting. Maar vanwege het theologische uitgangspunt (gemeenten ontstaan vanuit Woord en sacrament) kan deze schaalvergroting niet anders benaderd worden dan van onderop. De vraag is nu of dat uitgangspunt op den duur niet teveel beperkingen met zich meebrengt. In die zin dat we maar blijven denken vanuit het ‘oprekken’ van de grens van elke geografische gemeente afzonderlijk. In de eerste eeuwen was het christendom een zaak van de steden. Vanuit de steden werden het platteland verkend en bediend. In de loop van de tijd kregen parochies meer zelfstandigheid. Nu we als kerkelijk organisatie op ons retour zijn (ik heb het niet over de inhoud van de boodschap!) zou het misschien niet gek zijn om wat meer te denken vanuit grotere verbanden. Ik bedoel niet: terug naar de structuur van die eerste eeuwen, maar de vrijheid nemen om ook nu anders te gaan denken en organiseren. Ik weet natuurlijk wel: dat is in het meer recente verleden al zovaak gezegd en geprobeerd. En ook de kerkorde van de PKN kent allerlei constructies: de predikant in deeltijd; de combinatie; de federatie; de streekgemeente; de gemeenschappelijke regeling. Allemaal lovenswaardige oplossingen om trouw te blijven aan het theologische uitgangspunt door het creëren van mogelijke samenwerkingsvormen en zo de presbyteriaal-synodale structuur te handhaven. Maar de vraag is of er wellicht niet op al te lange termijn een moment komt waarop we mensen, middelen en theologische uitgangspunten anders op elkaar moeten afstemmen. Of dat dan meer de episcopale dan wel de congregationalistiche kant op zal voeren is een vraag die zich zeker zal aandienen maar die we niet uit de weg moeten gaan. Tenslotte heeft het presbyteriaal-synodale stelsel zoals de PKN dat kent trekken van beide. En misschien biedt dit stelsel als type daarom nog wel meer mogelijkheden dan we tot nu toe hebben kunnen of willen ontdekken.

Het gesprek over de typologie van kerkstructuren lijkt mij daarom niet de meest moeizame factor te zijn. Die moeilijkste factor is m.i. gelegen in de ongelijkheid van de kerkverdunning zoals die zich in de PKN manifesteert: in de ene regio meer dan evident, in de andere regio (nog) nauwelijks merkbaar. Om daarmee iets te doen in het kader van één kerk lijkt mij lastiger dan iets te doen met elementen uit de beide andere typen van kerkregering. Bovendien kun je tussen de drie typen van kerkregering ook wel theologische bruggen bouwen. Maar een lichaam op verschillende plekken verschillend organiseren en toch een basale kerkordelijke (rechts)gelijkheid willen handhaven: dat is een andere opgaaf. Maar daar moeten we de kritische bezinning niet om laten. Al was het maar omdat de eenheid van de PKN er straks om vraagt.

Jan Bruin