Over ‘de kerk’: wel verwachtingen, geen illusies

logo-idW-oud

 

OVER ‘DE KERK’: WEL VERWACHTINGEN, GEEN ILLUSIES

“Een waarachtig getuigenis veroudert echter niet”, zegt Kees Meijer aan het slot van zijn artikel (IdW 35/2) over wat hij las bij K.H.Kroon inzake bijbelvertalen. En hij hoopt dat meer lezers en lezeressen het artikel van Kroon zullen lezen. Nu ben ik in het gelukkige bezit van de eerste jaargangen van In de Waagschaal, en daarbij hebben de eerste na-oorlogse jaren van de hervormde kerk al een tijdje mijn bijzondere belangstelling, dus de hoop van Kees Meijer is aan mij wel besteed. Wanneer je dan de door hem aangehaalde artikelen opslaat merk je dat je in een soort doorlopende thematische serie bent gestapt. Kroon schrijft wekelijks als redactielid. Aanvankelijk over bijbelvertalen, maar allengs gaat dat ook over de prediking en over ‘De bijbel als ‘Jodenboek’’. Op een gegeven moment (IdW 1/20))pakt D.Tromp het thema van het vertalen ook op, maar dan nadrukkelijk in verband met ‘de moderne mens’. Buskes schrijft daar iets later een hoofdartikel over, refererend aan de thematiek van de ‘herkerstening’.

Mijn eerste (schoolmeesterachtige) reactie op Kees Meijer’s ‘blijde verwondering’ (zoals hij zelf zegt) over wat Kroon in 1945 schrijft inzake bijbelvertalen, is dat een contextuele lezing ons nog meer (en ook anders) kan verwonderen.

Contextueel: om te beginnen met het oog op de voortgaande artikelenreeks van Kroon zelf. Kroon wijst een ‘genootschappelijk vertalen’ van de bijbel (die is gericht op ‘een bijbel voor iedereen’) af, en pleit voor een kèrkelijk vertalen (met het oog op de verkondiging in en door de geméénte). Dat stellige pleidooi voorziet Kroon zelf echter in één van zijn volgende artikelen even stellig van een negatief voorteken. Hij gelooft nl. niet “…dat de noodzakelijk voorwaarden voor een geheel en grondig nieuwe bijbelvertaling, een werkelijk gans andere kanselbijbel, reeds aanwezig zijn: een onweerstandelijke en gemeenschappelijke inspiratie tot een nieuw verstaan en vertolken; een tot op aanmerkelijke hoogte gemeengoed geworden theologische vernieuwing over de hele linie; een diepgaand geloofsgeding van een beslissend karakter, waarin een nieuw belijden en daarmee in verband een nieuw alzijdig beroep op de Schrift noodzakelijk is geworden; een scheppend taalbesef en taalvermogen bij enkeling en (of) gemeenschap. Met “minder” kan de Kerk niet toe!” (IdW 1/7, blz. 3). Omdat deze, z.i. dus noodzakelijke, voorwaarden nog niet aanwezig zijn, wil Kroon voorlopig niet meer dan een herziening van de Statenvertaling.

Als lezer anno 2006 denk ik dan: dat is toch typisch: het éne moment wordt ‘de kerk’ door Kroon verheven tot feitelijk de enige aangewezen instantie die dit werk zou moeten doen; maar wanneer hij kijkt naar de condities die voor zo’n kerkelijk werk nodig zijn komen er een aantal kwalificaties waarvan hij niet gelooft dat die in 1945 ‘reeds’ aanwezig zijn, maar waarvan je je (wanneer je in 2006 de wens van Kroon tot een kerkelijke vertaling overneemt) moet afvragen of die condities ooit in een kerk (en wat mij betreft nu met een kleine letter) aanwezig zullen zijn.

Deze eerste contextualiteit van Kroon’s eigen artikelenserie is de aanleiding voor mijn tweede opmerking inzake contextualiteit. Wanneer je leest hoe er in en kort na de oorlog door ‘founding fathers’ in de hervormde kerk over ‘de Kerk’ werd gesproken dan kenmerkt zich dat door een zeer grote spanning. Die spanning is – even in mijn taal van een halve eeuw later – deze: aan de normatieve kant (dus: wat kerk en gemeente krachtens hun roeping en hun bronnen behòren te zijn) is er sprake van een appèl dat theologisch even hoog is als eenvoudig, maar er tegelijk praktisch uiterst abstract uitziet: gemeenten moeten leren om gemeenten van Chrìstus te worden. Spiegelbeeldig is, aan de kant van de constaterende waarneming, het oordeel over de empirische kerk en gemeenten veelal vernietigend: die zijn wereldgelijkvormig in hun richtingstrijd en hebben daarbij als gevestigd instituut ook nog verleerd wat apostolaat is.

Ik laat hier nu maar even rusten wat de toenmalige betekenis was van deze hoogspanning verstaan als kerkelijk strategie. Waar het mij nu even om gaat is dat dit (voor mìj verwonderlijke) in de redenering van Kroon (nl. dat de kerk principieel iets móet wat ze mogelijk nooit zal kùnnen) past in dat hooggespannen spreken-van-toen over ‘de Kerk’. In dat spanningsveld valt ook Kroon’s spreken in zwart-wit tegenstellingen tussen bijv. ‘de bijbel voor iedereen’ vs. ‘de bijbel voor de gemeente’; en ‘kerkelijk’ vs. ‘genootschappelijk’.

Op die eerste tegenstelling tussen ‘de bijbel voor de gemeente’ en ‘de bijbel voor iedereen’ die Kroon in de Reformatie zo stellig ziet, is m.i. nog wel wat af te dingen. Al was het bijvoorbeeld maar vanwege een toenmalige band tussen ‘regio’ en ‘religio’.

En wat betreft de tweede tegenstelling, die tussen ‘de kerk’ en ‘genootschappen’, werd in die jaren door geestverwanten van Kroon ook wel minder in zwart-wit gesproken dan hij zelf deed. De verkerkelijking van allerlei werk (zending, evangelisatie; ziekenzorg, onderwijs) dat vóór de oorlog door genootschappen werd gedaan (en dat in de oorlog – om te ontkomen aan ‘gelijkschakeling’ door de bezetter – veelal geheel of gedeeltelijk onder hervormd kerkelijk dak werd gebracht) werd door bijv. Kraemer bepaald niet zonder reserve gadegeslagen, beducht als hij was voor het doven van initiatieven van gemeenteleden door kerkelijke institutionalisering.

Maar mijn eigenlijke vraag (en die is meer aan Kees Meijer dan aan Kroon gericht) is praktischer, want die betreft de ‘noodzakelijke condities’ voor een kerkelijke bijbelvertaling. Die praktische vraag is (en was dat ten tijde van Kroon’s artikel ook al): op grond van wèlk soort besluit zal een kerk een vertaling aanvatten? Want een kerk (om het even welke) zal toch een opdracht (met ‘noodzakelijke voorwaarden’) moeten formuleren. Er zullen criteria moeten komen voor de aard van zo’n bijbelvertaling, en voor het gewenste gebruik ervan. Vervolgens moet het project worden ‘bemenst’ (met deskundigen; ambtsdragers(?) ‘modaliteiten’(?)), moet worden begeleid, en tot een bepaalde besluitvorming worden gebracht.

Al die praktische (en kerkelijk-organisatorisch spannende) vragen komen bij Kroon eenvoudig niet aan de orde. We weten niet waarom. Misschien omdat dat soort vragen doen denken aan de banale vragen waar een ‘genootschap’ mee zit? Of omdat ze zwart-wit tegenstellingen relativeren door daar relationeel en procesmatig over na te denken? Of verdampt elk dènken over de praktijk in dat hoog-gespannen spréken over de kerk?

Nogmaals: in de eerste na-oorlogse jaren was de afstand tussen enerzijds ‘de Kerk naar haar roeping’ en anderzijds de feitelijke kerkelijke condities ongetwijfeld functioneel in een bepaalde theologische visie en in een bepaalde kerkelijke strategie. Maar met de relevantie voor vandaag van uitspraken uit die jaren moet je voorzichtig zijn. Met name omdat de toenmalige hoogspanning tussen (theologische) theorie en de (feitelijke) praktijk van de kerk een halve eeuw later onverdraaglijk is geworden. Wij beleven een ander wereld.

Wat mij betreft: ik heb zeker wel verwachtingen van de kerk (en soms komen die ook wel eens uit, zoals de eenwording van de drie SoW-kerken, en dat kost dan zweet en tranen), maar ik maak me over de kerk geen illusies – zeker niet de illusies van het soort dat je even zo vrolijk weer kunt terugnemen met behulp van torenhoge ‘noodzakelijke voorwaarden’.

Misschien komt dat ook wel omdat de theologische visie en de kerkelijke strategie uit die tijd van de eerste jaargangen van In de Waagschaal voor mij niet alleen in de tijd maar ook mentaal op afstand zijn komen te staan. Zozeer zelfs dat ik de laatste jaren – als het om ‘de kerk’ gaat – soms meer leef bij de òmkering van die theologie en die strategie; een omkering zoals die wordt verwoord in de humor van (als ik het goed heb) Jan van Kilsdonk: “De toestand van de kerk is hopeloos, maar gelukkig niet ernstig”.

J. Bruin