Brief van Prof. Schweitzer aan Karl Barth

logo

In de „Neue Züricher Zeitung” van 7 Juni j.l. publiceerde de Zwitserse hoogleraar Eduard Schweitzer een artikel aan Karl Barth. Deze Schweitzer, die men zeker niet een geestverwant van Barth kan noemen, zegt daarin veel, dat ook voor ons in Nederland van belang is. Ook bij ons is Barth immers een „veel omstreden” figuur evenals in Zwitserland. Wij ontlenen het onderstaande aan de vertaling en weergave van Dr Bronkhorst in de ‘s-Gravenhaagse Kerkbode.

Prof. Schweitzer schrijft:

„Karl Barth zal altijd een omstreden persoonlijkheid blijven, omdat hij tot de werkelijk grote figuren van onze tijd behoort. Ook wanneer we dit vaststellen, betekent dit niet, dat wij zijn gedachten zonder critiek overnemen. Het betekent echter wel, dat men zelfs dan, wanneer men hem in een frontaan val te lijf meent te moeten gaan, er toch iets van respect en eerbied voor een werkelijk grote prestatie bemerkbaar moet blijven, zoals dat bijvoorbeeld in de mooie uitspraak van Karl Jaspers het geval is, die bekent, dat hij steeds ruimer adem haalt, wanneer hij Karl Barth leest, want „daar spreekt toch iets, iets dat mij vreemd is, waar ik het geloof niet van deel, maar dat toch spreekt….” Juist als iemand Barth’s theologie nooit zonder critiek heeft aanvaard — Prof. Schweitzer kreeg pas aan het einde van zijn studie met Barth te maken en dankt zijn eigenlijke theologische opleiding aan Rudolf Bultmann — zou hij het als een eenvoudige plicht van goed fatsoen moeten beschouwen, om vandaag de dag zo zakelijk mogelijk vast te stellen en steeds weer opnieuw in herinnering te brengen, wat Karl Barth voor onze hele theologische ontwikkeling betekend heeft.

Hij is voor een gehele generatie van theologen, in ieder geval in Europa, van beslissende betekenis geworden. Hij heeft ons, zoals vrijwel niemand anders, de vreugde geschonken om met volle ernst en tegelijk met milde humor het evangelie als het woord aan ons van God Zelf te verstaan en niet als slechts een van de vele wereldbeschouwingen van onze dag.”

Prof. Schweitzer brengt dan Barth’s politieke opvattingen en inzichten, vooral zijn houding tegenover het communisme, waarover in de laatste jaren zoveel te doen is geweest, ter sprake. Hij vervolgt zijn artikel: „Maar nu wordt ook naar de politieke consequenties van Barth’s optreden gevraagd. Ik zou vooraf willen beklemtonen, dat ik persoonlijk Barth’s houding tegenover het communisme ook graag duidelijker en eenvoudiger zou hebben gezien als het vaak bij hem te lezen was. Het is echter niet juist, dat men een der gelijke duidelijke afwijzing bij hem helemaal niet zou kunnen vinden. Hij schrijft reeds in 1948: „Wie ook van mij een politieke afwijzing van het communistische systeem en de communistische methoden wil hebben, kan die dadelijk krijgen. Al moet ik er bij zeggen: even goedkoop gegeven als gekregen! Het kost immers niemand van ons ook maar het allerminste om aan de brandstapel van dit vreugdevuur ook nog een bos takken bij te dragen.” En in 1950 schrijft Barth: „En nu is het tegenwoordige Rusland beslist niet de vredesmacht, waarvoor het zich wil uitgeven— Het staat vast, dat Rusland dadelijk na het einde van de oorlog van zijn kant met het aannemen van een dreigende houding is begonnen. Het is het eerst overgegaan tot blokvorming en tot het trekken van wonderlijke grenzen. De onrust over een volgende oorlog kwam voort uit Ruslands manier van optreden: niet in de laatste plaats van het altijd agressieve optreden van de Russische propaganda.

Er is geen haar op mijn hoofd, die er aan denkt om niet goed te keuren» dat Zwitserland zijn bescheiden afweermiddelen met het oog hierop opnieuw gereed maakt en in orde brengt.” En niet minder duidelijk heeft Martin Niemöller in 1952 verklaard: „Tussen Oost en West bestaan tegenstellingen, die werkelijk reusachtig zijn. In het Westen genieten wij vrijheid en veiligheid. Maar hoe zouden wij in het Oosten van vrijheid en veiligheid kunnen spreken, waar er toch dwang en angst heersen?”

Karl Barth zelf heeft steeds opnieuw verklaard, waarom hij, in een andere toonaard tegen het communisme getuigt als vroeger in Duitsland tegen het nationaal-socialisme. Het Duitse volk was toen in het grootste gevaar om aan het nationaal-socialisme ten prooi te vallen; maar het Zwitserse volk, afgezien van verdwijnend kleine randgroepjes, is volkomen eensgezind in zijn afwijzing van het Oostelijke communisme. Moet de dienst der kerk dan daarin bestaan, dat zij ook nog eens gaat zeggen, wat anderen met een duidelijkheid, waarvoor zij slechts van harte dankbaar kan zijn, reeds duidelijk genoeg zeggen? De kerk zou het noodzakelijkerwijze met minder politieke ervaring en inzicht zeggen als de eigenlijke politici dat kunnen doen. Over deze opvatting van Prof. Barth zou men kunnen discussiëren. Men zou (aldus Prof. Schweitzer) kunnen vragen, of Barth een niet al te optimistische kijk op onze situatie heeft en of men toch ook niet rekening zou moeten houden met latere tijden. Men zou kunnen vragen, of het geen goede zin zou hebben, dat de mannen die zware politieke verantwoordelijkheid moeten dragen, ook van de leden der kerk telkens opnieuw zouden mogen horen, dat zij als burgers van. ons land blij en dankbaar zijn, dat zij in de vrijheid der democratie mogen leven. Men zou tenslotte ook kunnen vragen, of wij niet met ieder woord dat wij hier zeggen, tegelijk over de grenzen heen meespreken in andere verhoudingen. Dat alles zou ik ook ter overweging willen geven. Toch kan ik het argument van Barth niet onjuist vinden. De situatie in Bazel en Zürich in 1953 is een andere dan de situatie in Bonn twintig jaar geleden, toen er werkelijk wat voor nodig was om het Neen uit te spreken, dat anderen niet meer uitspraken.”

„De kring rondom Martin Niemöller (misschien hij zelf?) heeft eens gesproken van Samaritanen-dienst van de kerk tussen de fronten. Het zou gevaarlijk zijn, wanneer dit beeld zou betekenen, dat de kerk zich niet zou interesseren voor de vragen, waar de strijd over liep. Maar dit wil dat beeld helemaal niet zeggen. Samaritanendienst verricht men immers als onderdeel van het ene of van het andere leger. Maar men verricht die zo, dat men de gewonde mens zoekt, zonder naar zijn uniform te vragen. Het is een gevaarlijke dienst, waarbij men van beide kanten kan worden beschoten. Maar het is een goede dienst.

Hoe komt het dan, dat zij, die onder het nationaal-socialisme overeind bleven staan, zonder om te vallen, en die nu opnieuw overeind staan, voor een groot deel mensen zijn, die door Karl Barth zijn geschoold? Voor zover ik het kan overzien vragen zij vandaag naar niets zo dringend als naar de werken van Karl Barth, omdat zij daarin de kracht tot verzet vinden. Is het dan niet juist, wanneer de kerk in het Westen minder nadruk legt op de afwijzing van onjuiste systemen (zolang dat met zo verblijdende duidelijkheid in onze gehele pers te lezen is!) dan op de aansporing tot positieve activiteit op sociaal gebied? Is het niet juist, om ook eens een brief in de taal van de geadresseerde te schrijven — al is dat misschien een zeer bedenkelijke taal — wanneer men weet, dat het lot van mensen, die men kent en liefheeft, er van afhangt, dat de brief op de juiste wijze wordt gelezen?

Betekent het niets, wanneer het Niemöller gelukt is om een paar honderd krijgsgevangenen vrij te krijgen? Mij heeft een man in een leidende positie in het Oosten verklaard, dat wij in het Westen ons er geen voorstelling van kunnen vormen, wat het voor hen daarginds betekend zou hebben, als West-Duitsland nog ongeveer twee jaar langer met het Oosten aan de conferentietafel zou hebben gezeten.

Ook als men van te voren al geweten zou hebben, dat er geen enkel resultaat zou worden bereikt, zou dat voor de mensen in het Oosten een periode van uitstel hebben betekend, waarin de druk nog niet dodelijk zou zijn geweest en waarin de innerlijke vastheid had kunnen groeien. Natuurlijk, men kan menen, dat zulke pogingen slechts illusies zijn. Dat het gevaar, dat er mee verbonden is, groter is dan de positieve aspecten. Dat men daarom terwille van het grote geheel de afzonderlijke mens maar uit het oog moet verliezen. Maar men mag in geen geval verklaren, dat hier een zeker quiëtisme aan het woord is, dat onverschillig toekijkt, waarheen de wereld drijft, en dat er niets om geeft, of uit Europa een wildernis wordt.

Meent men een dergelijk quiëtisme nu net aan Barth te mogen verwijten. Ik ken nauwelijks iemand anders, die zo intens als hij in de moeilijkste jaren rondom 1940 duidelijk en verstaanbaar in talloze lezingen en toespraken voor het politieke gevaar heeft gewaarschuwd en de Zwitserse tegenstand tegen het nationaal-socialisme kracht heeft gegeven. Zo duidelijk en verstaanbaar, dat de koning van Engeland toch maar meende hem terwille van zijn politieke activiteit met een ridderorde te moeten onderscheiden. Ik ken een hele reeks theologen, die juist van hem hebben geleerd, dat de Christen ook zijn verantwoordelijkheid als burger van de staat volkomen serieus heeft te nemen. Zou dit alles met één slag anders geworden zijn?”

In het slot van zijn artikel tracht Prof. Schweitzer de vraag te beantwoorden, wat het positieve doel is, waardoor mannen als Barth en Niemöller worden geleid. Prof. Schweitzer schrijft daarover: ,,We staan nu eenmaal voor het feit dat juist aan Barth en Niemöller hun politieke activiteit wordt verweten.

Opnieuw moet ik zeggen, dat ik niemand zou weten, die zo nadrukkelijk als Niemöller naar voren brengt, dat God mens is geworden, en dat hij daarom altijd alleen maar in de medemens, in de broeder, in de naaste kan worden gevonden. Vanuit deze overtuiging strijdt hij — en we moeten toegeven: tegen de meerderheid der Duitse kerkpolitici in voor een kerk, die niet wordt opgebouwd van boven af, van uit het bisschopsambt, maar van onder af, vanuit de gemeente, zoals dat met het Zwitsers-Gereformeerde beginsel overeenkomt. Vanuit deze overtuiging wijst hij ook voor zichzelf de bisschopstitel af. En is het niet Karl Barth, die zijn stem verheft voor een „Europees socialisme” (dat overigens voor hem helemaal niet samenvalt met een sociaal-democratisch programma), omdat hij van mening is, dat uiteindelijk slechts de politieke verwerkelijking van de sociale gerechtigheid een werkzaam bolwerk is tegen het communisme? Men kan deze politieke overtuiging natuurlijk als onjuist beschouwen. Maar dat zou dan een politiek gesprek moeten worden, zoals het in een democratische staat telkens opnieuw tussen de verschillende partijen wordt gevoerd. Een gesprek, waarbij niet wordt ontkend, dat ook de tegenstander niet anders dan het allerbeste voor het land op het oog en in het hart heeft, ook wanneer hij de weg anders ziet dan wij. Een dergelijk zakelijk gesprek zou mogelijk moeten zijn. Want dat het hoofdaccent minder op de afwijzing van het verkeerde dan wel op de bevordering van het goede, van positieve sociale arbeid in het eigen land ligt en dat de concrete mens groter aandacht krijgt dan de politieke theorieën— dat schijnt mij helemaal niet onevangelisch te zijn. En het schijnt mij ook voor een goed gesprek met de politicus, die toch eveneens met concrete mensen te maken heeft, helemaal geen slecht fundament.”

(In de Waagschaal, 8e jaargang 1953, nr. 48. 11 september 1953)