Een brief uit Bonn

logo

EEN BRIEF UIT BONN VAN PROF. KARL BARTH

Uit Bonn, waar hij deze zomer college geeft, schrijft Karl Barth:

„Het is nog niet het ogenblik, dat ik een beschrijving van de gehele situatie hier kan geven. Het zou ook wel eens kunnen, dat ik aan het eind van deze zomer mij nog minder daartoe in staat acht den vorige zomer na de enkele bezoeken en de eerst indrukken, die ik toentertijd weergaf. Alles is veel te gecompliceerd en de verantwoordelijkheden zijn te groot, dan dat men het maar vluchtig kan en mag behandelen. Voorlopig is me alleen dit duidelijk, dat ik dagelijks voor de taak geplaatst ben om een zaal vol studenten (ongeveer 120 stuks, waarvan de helft theologen zijn, de rest studenten van andere faculteiten) zo kort en eenvoudig mogelijk, maar tevens zeer diepgaand in te leiden in een klein deel van de geloofsbelijdenis.

Deze zaal bevindt zich op de eerste verdieping van het minst beschadigde deel van het eens zo prachtige universiteitsgebouw, waar men met een zeker élan begonnen is enkele zalen bewoonbaar te maken. Hiermee komt ook de situatie overeen, waarin college geef. Men zou hier onmogelijk alleen maar docent kunnen zijn ( dat ben ik trouwens nooit uitsluitend geweest en daarom pas ik hier niet slecht) maar moet voor aanzienlijk deel zendeling, Zondagsschoolonderwijzer, volksredenaar en mensenvriend zijn. Want mijn studenten zijn allemaal wel zeer geïnteresseerd en drinken de woorden van lippen – wat zou het mooi zijn als de Zwitsers eens wat begeriger waren, maar dat kan men niet verlangen – maar men kan zich de beperkte onderstellingen, die ze meebrengen uit de gevangenkampen en uit de veldtochten in Rusland en Normandië en nog verder uit de jaren van hun jeugd, die ze in de nazi-organisaties doorbrachten, niet primitief genoeg voorstellen.

In het begin kwamen er al dadelijk merkwaardige dingen aan het licht: een zeer vriendelijk uitziende jonge man, die zeker menselijk en godsdienstig van de beste voornemens bezield was, had nog nooit gehoord, dat de mens zich niet zelf kan „rechtvaardigen”, doch verwarde dat met „zich verdedigen”. Ik heb nu de toehoorders in zes groepen ingedeeld, ieder een exemplaar van „Credo” gegeven, met behulp waarvan ze dan in aparte bijeenkomsten het thema bestuderen, het gesprokene op het college nog eens nagaan en later hun conclusie en vragen in de gezamenlijke bijeenkomst schriftelijk indienen.

Het zal nog wel jaren duren, voor er weer sprake kan zijn dat ik zal doorgaan met de „Kirchliche Dogmatik”. Ja, dit alles – de puinhopen en deze intellectuele verwildering van een ongetwijfeld begaafde, ontvankelijke en flinke jeugd – hebben wij aan den Führer te danken. Maar daar het de wil van God was een dergelijke verwoesting over de mensheid te laten komen, zal er niets anders over blijven, dan van dit feit uit te gaan en terwijl de zaken zo staan, zijn best te doen. Eens zal het blijken, dat en in hoeverre ook dit zin had.

Behalve de colleges ben ik nog met veel andere dingen bezig. Daar is b.v. het in orde brengen, resp. nieuw opbouwen van de faculteit. Aan het hoofd hiervan staat de deken Stauffer, die alle anderen (H.E. Weber, Goeters, Noth, Schlier, G. Dehn, Schlingensiepen en natuurlijk ook mij) tegen zich heeft.

Dan komen de predikanten, gedeeltelijk met hun verborgen en deels met hun echte verzoeken tot mij. Dit alles moet ik in mij opnemen en overdenken. Kan men het werkelijk geloven, dat de predikanten hier – ze hebben nog slechts één Kerk over – aan wie de faculteit heeft aangeboden iedere Zondag een vroegdienst voor hen te houden, dit met 1 stem tegen verworpen hebben? Hier in de buurt is echter een jonge superintendent Boué van wien ik de beste verwachtingen heb en met wien ik nu samenspan.

Verder is er dan nog de vrij talrijke „studentengemeente”, die twaalf jaar vol beroering achter zich heeft. Voorzover ik op het ogenblik kan zien, wil men de door de Nazi’s ontbonden Christen-Studentenvereniging weer geheel opnieuw opbouwen. Maar ook hierin kruisen weer verschillende tendenzen en de nieuweling moet oppassen met wie hij zich inlaat. Men moet in dit land telkens aan de Blocksberg denken, waar eens Goethe veel nevel met allerlei geestelijke spookgestalten waargenomen heeft.”

In de Waagschaal, 1e jaargang, nr. 39, 29 juni 1946