Brief aan Duitse theologen-krijgsgevangenen

logo

 

 

Een brief van Karl Barth aan DUITSE THEOLOGEN-KRIJGSGEVANGENEN

In de zomer van dit jaar zond Karl Barth door bemiddeling van een Oekumenische Commissie te Genève een zendbrief aan de Duitse Theologen die zich – toen in groteren getale dan thans nog het geval is – in geallieerde krijgsgevangenschap bevonden, in Engeland, Frankrijk en elders. Wij zijn verheugd deze brief hier volledig te kunnen afdrukken; de waarde ervan gaat n.l. ver uit boven die welke aan de aanleiding tot de brief ontleend wordt; Barths brief behelst een diepgaande „verantwoording” aangaande zijn houding tegenover Duitsland, de Duitsers, de Duitse kerk en bevat zodoende materiaal te over, dat ook den Nederlander dienstig kan zijn als deze zich op het probleem „De Duitsers en wij” bezint.

Wij publiceren hierbij in extenso de brief, door Karl Barth aan Duitse theologen in krijsgevangenschap gericht.

De tijd van 1921 – 1935 waarin ik rechtstreeks een actief deel had aan de verantwoordelijkheden van de Duitse Evangelische kerk en aan die van drie Duitse theologische faculteiten, maakt z’n integrerend deel van mijn leven en van mijzelven uit, dat ik mij nu eenmaal tot op de dag van vandaag met de Duitse theologen verbonden gevoel en verplichtingen aan hem weet te hebben. Er zijn misschien onder u tot wie ik mij thans richt, nog sommige hoorders en leerlingen van mij. Anderen kennen mij wellicht uit mijn boeken, andere misschien uitsluitend bij name en bij goed of kwaad gerucht. Ik groet u allen, de bekenden en de onbekenden, u die met mij eens geestes zijt en u die misschien van een ietwat andere geest zijt. Aanvaardt datgene wat ik u in mijn character indelibilis¹) van den vroegeren Duitsen professor in de theologie zou willen zeggen, even vriendschappelijk en christelijk als het bedoeld is.

Geliefde broeders, ik aanschouw de moeilijke en benarde omstandigheden waarin gij u bevindt. Ik voel ze met u mee. Ik zou u allen gaarne in de ogen zien en u de hand kunnen geven. Uw volk en uw vaderland bevinden zich thans in de grootste nood waarin zij in hun lange bewogen geschiedenis verkeerden: een veld vol doden en ruïnes, en de bewoners die gespaard bleven zijn de eindeloze schrik van de laatste zes of twaalf jaar en de schrik van derzelver einde nog niet te boven en zullen die misschien hun hele leven niet meer kwijt kunnen raken. Geïsoleerde mensen zijn het, opgesloten in de kring van hun naaste bereik weten zij amper wat er een uur treinreizens verder is gebeurd of nog gebeurt. Tallozen zoeken de hunnen en vinden ze niet; talloze anderen zijn voor lange tijd of voor altijd verdwenen. Allen verkeren in angst voor de dingen die kunnen komen. En voor de dingen die kunnen komen. En elke Duitse souvereiniteit voorlopig verdwenen: zij is op de vreemde overgegaan die het eerst met elkaar nog eens nog eens moeten worden hoe zij die souvereiniteit moeten hanteren en hoe zij haar ééns aan de Duitsers zullen moeten teruggeven; ook bij de beste wil ter wereld zullen zij daarbij op raadsels stuiten, zodat niemand van hen mag eisen, dat zij reeds dadelijk overal precies het juiste doen. Gij, geliefde broeders, moet van al dat gebeuren verre blijven: de ouderen ver van uw gemeenten, de jongeren ver van uw studie en gij allen van uw familie en uw vrienden – en dat terwijl gij er alles voor over zoudt hebben om tenminste ter plaatse heel die ellende méé te dragen, om tenminste met en voor de mensen bij u thuis uw krachten in de spannen. Thans moet gij gevangen zijn in een vreemd land waar alle vriendschap die u ook daar niet zal ontbreken, toch slechts een onbevredigend surrogaat kan zijn voor die gemeenschap die u voor een voorlopig nog onafzienbare tijd wordt onthouden. En gij zult het met mij eens zijn, als ik zeg, dat het zwaarste van dat alles dit is: dat de Duitse naam in uw eigen land en in den vreemde niet alleen met onheil, doch ook met schande is bedekt, dat hij – zoals de Joodse naam zo dikwijls en zeer bijzonder in de laatste twaalf jaren – tot een naam werd die gehaat wordt en veracht.

Vooral dat laatste lijd ik, terwijl ik u thans schrijf, met u mede. Maar het is ook dat laatste, dat mij noopt om mij opnieuw en nu pas goed in alle vorm voor Duitsland en de Duitse kerk en haar theologen uit te spreken.

Gij moet mij begrijpen: ook ik kan het Duitse volk en de Duitse kerk niet van schuld vrijpleiten, ook ik kan de lange weg die hen naar het nameloze ongeluk van thans leidde niet billijken, de schande die zij op hun hoofd lieten komen niet loochenen. Dat het zover kwam als het nu gekomen is, geschiedde ook volgens mij niet per toeval. Het Duitse volk pleegde onrecht, doordat het sinds de laatste wereldoorlog, en als ik mij niet vergis al heel lang daarvóór, van een houding en gezindheid blijk gaf (en de propageerde), die ten langen leste haar maar al te sprekende uitdrukking vonden in Hitler’s terreur binnen en buiten de grenzen. En de Duitse Kerk pleegde onrecht, omdat zij niet slechts naliet deze gezindheid en deze houding onder het heilzaam oordeel van het evangelie te plaatsen, doch ze bovendien zowaar met het evangelie – en het evangelie met haar – trachtte te verenigen en te verzoenen. Wat er thans geschiedt en waaronder gij thans zo smartelijk gebukt gaat, is volgens mij weloverwogen mening een noodzakelijk goddelijk antwoord op een dwaling, waartoe het in het geboorteland der Hervorming nooit had mogen komen en waartoe het onbegrijpelijkerwijze nu juist in dat land in uw land toch gekomen is. Ik wil u daarom openhartig bekennen: als ik mij zelf met het oog op de jaren die ik in Duitsland doorbracht iets verwijt, dan is het: dat ik toen uit louter concentratie op mijn theologisch-kerkelijke taak en ook uit een bepaalde schuwheid om mij als Zwitser met Duitse aangelegenheden te bemoeien, heb nagelaten om te waarschuwen tegen de tendenties, die mij sinds ik in 1921 de Duitse bodem betrad overigens in mijn kerkelijke en politieke omgeving duidelijk genoeg in al haar angstwekkendheid opvielen – dat ik heb nagelaten er niet alleen impliciete doch ook expliciete, er niet alleen privé doch ook in het openbaar tegen te waarschuwen!

Zij, die mij toen gekend hebben, zullen wellicht van mij willen getuigen, dat ik niet helemaal stom geweest ben. Echter, zo luid en zo duidelijk als er toen gesproken had moeten worden, heb ook ik indertijd niet gesproken. In mijn vaderland teruggekeerd was ik – ik moet u ook dat bekennen – een van de resoluutsten onder hen, die vooral sinds 1938 opkwamen voor het verzet naar binnen en naar buiten, voor het christelijke en politieke verzet tegen de Duitse propaganda, de Duitse invloed, de Duitse bedreiging. “Duits”, was hellas identiek geworden met “nationaal-socialistisch” en nationaal-socialisme was het volkomen onrecht, waartegen ik niet alleen impliciete (“in de kerkelijke ruimte”), doch ook expliciete (van de kerk uit de wereld in) en niet slechts privé of hoogstens in half-besloten bijeenkomsten, doch in alle openbaarheid en niet alleen tegenover mijn Zwitsers, maar, voorzover ik hen kon bereiken, ook tegenover Fransen en Engelsen, Tsjechen en Nederlanders neen moest zeggen en neen heb gezegd. Ik weet dat ik aldus velen in Duitsland pijn deed: maar het is beter dat ik daaraan nu nog eens uitdrukkelijk herinner, opdat gij mij veder des te beter kunt verstaan.

Ziet, juist daarom voel ik er mij thans opnieuw toe gedrongen naast u te gaan staan, omdat het “Neen!” tegen het nationaal-socialistische wezen, dat zo lang het Duitse wezen was, thans zo werd gesproken, dat alle woorden, waarmee wij het trachtten te spreken, daarnaast slechts een dwaas gestamel zijn. Gij, mijn Duitse broeders, zijt immers vandaag de dag, nu gij op die weg van het onrecht definitief zijt vastgelopen, alleen nog maar arm. Of gij het zelf wel weet; hoe arm, doet niets ter zake. Ik kan mij wel voorstellen dat sommigen onder u er nog niet van af kunnen zien om iets te trachten te redden – al was het alleen maar door er op te wijzen, dat ook de anderen mede schuldig staan – van wat definitief verloren is.

Maar het zal u allen nu toch wel binnen korter of langer tijd duidelijk blijken, hoe arm gij thans zijn geworden: arm als Job arm als Lazarus, arm als de tollenaar in de tempel. Dat het zover kwam, dat gij thans daar zo stáát, dat maakt het verzet, dat maakt ook mijn verzet tegen het Duitse wezen voortaan doelloos en overbodig, dat rekt mij thans tot u. Daarbij is er geen sprake van “medelijden”! Daarbij is alleen maar sprake van een grote onthutste verbazing over de wegen Gods, die het Duitse volk thans zo zeer tot in het bitterste einde heeft geleid, dáárnaartoe, waar Hij alleen als de toevlucht van dat volk overblijft.

Ik moet weer denken aan het gericht Gods over zijn volk Israël. Dat was een door de profeten verkondigd gericht, maar dat in zijn diepste wezen en in zijn diepste grond – n.l. van de Belofte – tegelijk een genadig gericht was. Duitsland – één groot gevangenkamp zowel binnen als buiten de grenzen – heeft thans één ding op de andere volken vóór: er blijft dit land niets anders over dan weer bij het begin te beginnen – men zou kunnen zeggen, er blijft hier niets anders over dan met God opnieuw te beginnen met de dood en met de opstanding van Jezus Christus en met de barmhartigheid, die in Christus openbaar werd en werkzaam is, – een barmhartigheid, die immers altoos en uitsluitend gericht is en zijn zal op de ellendigen. Zulke ellendigen zijn de Duitsers vandaag de dag geworden – zeer tegen hun wil en misschien veelal nog zonder dat zij het beseffen. Is het niet, alsof alle engelen des hemels hun adem inhouden, in afwachting van wat er thans – nu het met alle Duitse rijkdom, roem en trots gedaan is – onder de Duitsers zou kunnen en zou moeten geschieden?

Weet gij, geliefde Duitse broeders, hoe veel beter gij er goed beschouwd aan to zijt dan wij overwinnaars en wij neutralen in deze grootste oorlog aller tijden: hoe veel beter dan wij allen, die ons weliswaar met ernst en met succes hebben verweerd waar verzet geboden was, doch die thans toch alleen maar op dezelfde plaats kunnen staan, waar eens de Farizeeër stond, en die dus hetzelfde dodelijke gevaar lopen, dat deze rechtvaardige liep?

Weet gij wel hoe groot de genade is, dat gij zo grondig en zo krachtig voor dit gevaar zijt gevrijwaard, als thans met u Duitsers het geval is, nu alles – tot de Russische en Amerikaanse vlaggen op de Brandenburger Poort – zo ver gekomen is als het komen moest?

Weet gij, dat thans alleen nog mar het gebed van den tollenaar – van den zonder en tegen zijn toedoen tot tollenaar geworden Duitser – nodig is: O God, wees mij zondaar genadig! Opdat thans special aangaande hem gezegd worde: “Ik zeg u lieden, deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die”? Dit doet mij thans pas goed náást u staan: dat gij vandaar de dag, of gij het u zelf wilt bekennen of niet, dááraan to zijt.

Men zou de Duitsers kunnen benijden, vanwege het aanbod, dat hun nu juist wordt gedaan. Wáár zou God meer nabij, meer tegenwoordig, in alle verborgenheid heerlijker aanwezig zijn, wáár meer bereid om te helpen, te redden, te bevrijden, te zegenen, dan daar, waar hij zo geweldig heeft rechtgesproken en vernederd?

Mijn broeders, voor u als Duitse theologen zal uw grote taak deze moeten en mogen zijn, dat gij u zelf en uw gemeenten en – door de wijd open gezette deuren en vensters van de kerk heen – heel uw volk dit verband leert zien, dat gij hun dit onvergelijkelijke aanbod der eeuwige liefde Gods warm aanbeveelt. De verleidingen, illusies en dwalingen, waardoor uw prediking en ook reeds die van uw vaders verduisterd en krachteloos werd gemaakt, zijn nu als zodanig openbar geworden en daarmee voorgoed voorbij. De dromen zijn uitgedroomd en de constructies zijn stukgeslagen, waarmede speciaal de christelijke Duitsers het Evangelie zo lang misvormden en ten slotte verloochenden.

Het Woord Gods is thans in Duitsland ank zij een zeer harde feitelijkheid, niet meer gebonden: wans de ergste vijand van dat Woord, de Duits-nationale geschiedenisfilosofie, bleek één grote kwade doch ook krachteloze leugen te zijn. Aan het vrije Woord Gods zelf te geloven en met het vrijde Godswoord op de lippen voor het volk te treden om het op te richten, te verantwoordelijkheidsbesef, om het de wonderbaarlijke nabijheid van God en Vader en van onze Heer Jezus Christus te verkondigen en te verklaren, kortom: om het met nieuwe vurige tongen de boodschap van dien tweeden Jesaja te brengen – dat is nu de taak, die u is gesteld.

Is er wel ergens ter wereld een vruchtbaarder en veelbelovender situatie, dan die waarin nu juist gij, Duitse theologen, u bevindt? Ik vraag u om, hoezeer de algemene toestand en die waarin gij u persoonlijk bevindt u benauwt, dit toch niet over het hoofd te zien en dit toch niet te vergeten: hoeveel reden er juist voor u als christelijke theologen in Duitsland is om dankbaar te zijn, dat gij in deze tijd leeft en dat gij samen met uw volk nog eens met het begin en nu eerst recht met het Woord Gods, dat alle dingen draagt, moogt beginnen.

Het was mij een vreugde uit de eerst brieven die hier van sommigen uwer uit de gevangenkampen in Frankrijk, Italië, Engeland en Amerika binnenkwamen, op te maken dat dit voor u, althans voor velen uwer geen gedachten zijn, die u helemaal vreemd zijn. Hoe heerlijk, hoe hoopvol, dat gij ginds reeds, in de kampen, uw ambt tenminste voor een deel weer moogt vervullen: als mennen onder louter mannen – nietwaar, alleen reeds in dit nieuwe contact en deze nieuwe gemeenschap ligt een unieke en hoopvolle kans besloten, die zo niet spoedig terug zal keren. Wees er alleen daarom niet rouwig om, als de gevangenschap wat langer zou duren! Ik haal hier een paar woorden uit een van die brieven aan:

„Hier gaat het werk op de oude manier verder, de dienst des Woords wordt verricht zoals hij Ons is opgedragen. Vaak denk ik aan wat u in “Theologische Existenz heute”nr. 1²) schreef, toen u niet over „de toestand”, maar „ter zake” wilde spreken. Enigszins anders geldt dat ook voor ons hier, war in een mooie kerk elke Zondag de gemeente onder het Woord verzameld is. Ik ben dankbaar dat ik mijn hoge dienst mag vervullen in deze harde tijd, zoals wij dat ook in de jaren voor de oorlog hebben gedaan”.

Ik ben deze woorden en soortgelijke woorden, die anderen mij schrijven, met blijdschap gelezen. Toch kan ik een vraag niet onderdrukken: Broeders, het staat toch ook u duidelijk voor ogen, dat de theologische en kerkelijk arbeid, speciaal van de Duitsers onder de Duitsers, ginds en in Duitsland zelf, thans strikt genomen niet „zoals wij dat in de jaren voor de oorlog Denen” verder mag gaan, doen dat dit werk langs de lijnen ons gewezen door het ene, eeuwige Woord Gods, zoals wij dat dwars door het kerkelijk en wereldlijk gebeuren van deze jaren heen beluisterden, voorwaarts moet gaan.

Het was een ontroerend ogenblik, toe een week geleden, toen ik even over de grens in Baden was, een jonge predikant – ik had hem te voren zowaar juist over de gelijkenis van den Farizeeër en den tollenaar horen preken – met mijn boekje „Theologische Existenz” in de hand op mij toe kwam en mij vroeg om datzelfde voor de huidige tijd in een nieuw geschrift nog eens te zeggen.

Ik antwoordde hem, dat ik het tegenwoordige Duitsland in elk geval eerst van binnen beter wilde leren kennen vóór ik aan iets dergelijks kon denken – maar in de éérste plaats: dat ik in geen geval in staat was, vandaag eenvoudig maar te herhalen, wat ik toen zeide, hoewel ik het in de situatie van toen, als dat ook de huidige situatie was, ongetwijfeld weer zou zeggen.

Ik zou het Duitse onrecht, de Duitse schande, maar daarnaast ook de Duitse hoop, Gods daden en Zijn Barmhartigheid juist jegens de Duitsers, zoals ik dat zo even aanduidde, concreter bij hun naam noemen dan ik het eertijds deed.

Ik zou het duidelijker trachten te maken (wat toen slechts terloops zichtbaar werd), dat de theologie en de kerk niet voor zichzelf bestaan, maar dat zij in de wereld en voor de wereld bestaan, in het volk en voor het volk, in de staat en voor de staat.

Ik zou veel beslister zeggen wat het betekent, dat Hem onzen Here Jezus Christus, alle macht gegeven is in hemel en op aarde. Ik zou op de basis van de beroemde eerste uitspraak van Barmen³), thans op de vijfde uitspraak het meeste gewicht leggen. Omdat de meesten uwer die tekst wel niet bij de hand zullen hebben, haal ik haar hier even aan:

„De Schrift zegt ons, dat de staat naar goddelijke beschikking de taak heeft, in de nog niet verloste wereld, waarin ook de Kerk staat, naar de mate van menselijk inzicht en menselijk vermogen, onder bedreiging met en uitoefening van dwang voor recht en vrede te zorgen. De kerk erkent in dankbare eerbied jegens God, de weldaad van Zijn beschikking. Zij brengt Gods Rijk, Gods gebod en gerechtigheid en daarmede de verantwoordelijkheid van regeerders en geregeerden in herinnering. Zij vertrouwt en gehoorzaamt de kracht van het Woord, door hetwelk God alle dingen draagt.”

Ja zeker, dat zegt ons de Schrift, en juist op dit punt is de Duitse kerk voor de oorlog en reeds lang, lang voor Hitler, aan het Duitse volk en de staat veel beslissends schuldig gebleven, doordat zij de herinnering „aan Gods Rijk, Gods gebod en gerechtigheid en daarmede aan de verantwoordelijkheid van regeerders en geregeerden” niet zo wakker hield als zij dat naar de Schrift van Oude en Nieuw Testament had moeten doen. Juist de „boodschap van de vrije genade Gods”, waarvan tenslotte in de zesde uitspraak van Barmen sprake is, kan, wanneer zij niet ook deze – de profetische! – dimensie heeft, onmogelijk op de rechte wijze worden verkondigd. Dat wij in deze richting vooruit moeten zien en voorwaarts moeten gaan, dat is het, waarom ik in een „Theologische Existenz 1945″ misschien niet hoef te schrijven. Dit staat echter wel vast, dat het geen herhaling met een nieuwe toepassing van het geschrift van 1933 zou kunnen zijn. En daarom moet ik u allen vragen, uwerzijds niet bij de „Theologische Existenz” van 1933 te blijven staan.

Gij noch ik mogen blijven staan op de smalle strook, waar toen moest worden gestreden, doch wij moeten aan de hand der Heilige Schrift van daaruit voorwaarts gaan en vanuit die nauwe pas met mij op een breder terrein gaan denken en dus moogt gij uw dienst bepaaldelijk niet maar „op de oude manier”voortzetten, doch moet gij er u bovendien ernstig op bezinnen dat ons werd opgedragen, den Heer een nieuw lied te zingen. Dezelfde „Jezus Christus, zoals de Heilige Schrift van Hem getuigt” (Barmen I) is nog altijd rijker en machtiger dan wij het een vorige keer ontdekten en begrepen. Laat dat u zelf en uw kampgemeenten en later ook uw gemeenten in Duitsland ten goede komen!

En datzelfde Voorwaarts! Zou ik ook den jongeren broeders willen toeroepen, die nu, zoals ik met blijdschap en belangstelling hoor, in de gelegenheid zijn in het kamp hun theologische vorming te ontvangen of te vervolgen. Er is een hele berg Duitse theologische literatuur, die vandaag de dag, ook als de bommen op Leipzig4) en elders niet zo grondig hun werk gedaan hadden, alleen nog maar waard zou zijn om naar de papiermolen te verhuizen. Ook de theologische wetenschap, ook de studie van de Bijbel, van de reformatoren en de verdere kerkgeschiedenis en eveneens de bezinning aangaande het practische kerkwerk, kan in Duitsland niet ernstig en grondig genoeg bij het begin beginnen.

Hoe onbevangener en opener, hoe meer bevrijd van de spinnewebben van een afgedaan verleden, dat nooit meer terugkomt, gij zult studeren, hoe meer gij u daarbij openstelt voor het Woord Gods zoals dat heden, heden tot den Duitser spreekt – des te beter zult gij studeren, des te beter toegerust zult gij later uw levenstaak op u kunnen nemen in deze zo zeer gewijzigde situatie, waarin de Duitse kerk en het Duitse volk thans zijn geplaatst – waarin zij zich zelven hebben geplaatst. Geve God, dat het ook in de gemeenten en in de leidende kerkelijke kringen in uw land tot de meest grondige nieuwe zakelijke oriëntering komen en niet in de laatste plaats ook tot de noodzakelijke persoonlijke vernieuwing!

Ik hoor van verschillende kanten van herstelpogingen, waarvan ik geen heil kan verwachten. Maar met die zorg zal ik u niet lastig vallen.

Laat mij besluiten. Elke groet van u zal mij verheugen en al uw gedachten en overleggingen zullen mij volle aandacht hebben.

En nu, Weest voor ditmaal gezamenlijk en ieder uwer persoonlijk onzen trouwen God bevolen, die naar Colossensen I de Heer van zijn gemeente is, doch ook de Heer van alle tronen, heerschappijen, overheden en machten.

Ik groet u in ouden en nieuwe gemeenschap!

Uw Karl Barth

_______________________________________________________

¹) onverwoestbare hoedanigheid.

²) „Theologische Existenz heute” was het geschift, dat Karl Barth als eerst in gelijknamige reeks in 1933 deed verschijnen. (In het Nederlands vertaald onder de titel „Roeping”). Daarin antwoordde hij op de vraag om iets te zeggen over „de kerkelijke moeilijkheden en problemen die ons allen nu al sedert maanden bezighouden” o.a. in de eerste plaats, dat z.i. het eigenlijke eenvoudig hierin bestond, dat „ik mijn best doe om hier in Bonn met mijn studenten als vanouds en alsof er niets gebeurd was – (wellicht met enige stemverheffing. Maar zonder rechtstreekse toespelingen) theologie te beoefenen en niets dan theologie”. Deze uitlating, indertijd fel omstreden, vindt men o.a. toegelicht in Hans Asmussen: Hoe heeft Barth de kerk gediend? (uitg. Callenbach, Nijkerk). Barth’s thans door ons gepubliceerde brief is een duidelijk getuigenis aangaande zijn mening van nu over zijn uitlatingen van toen. Red.

³) Te Barmen kwam in Mei 1934 de Belijdenis-synode der Duitse Evangelische Kerk bijeen. Zij stelde een klassiek geworden „Uitspraak” inzake de toenmalige toestand dier kerk op. De eerste these dier „Uitspraak” luidt. „Jezus Christus, gelijk Hij ons in de Heilige Schrift wordt betuigd, is het ene Woord Gods, dat wij hebben te horen en in leven en sterven hebben te vertrouwen en te gehoorzamen.” En in aansluiting daarop, als afwijzing van ht pogen der nat.-soc. Dusgenaamde „Duitse Christenen”: „Wij verwerpen de valse leer, als zou de Kerk als bron harer verkondiging behalve en naast dit ene Woord Gods ook nog andere gebeurtenissen en machten, figuren en warheden als Gods openbaring kunnen en moeten erkennen.

4) Leipzig, door Engelse, en Amerikaanse bombardementen zwaar getroffen, was vanouds het centrum van de Duitse boekhandel, die hier zijn voorraden had geconcentreerd.

In de Waagschaal, 1e jaargang nr. 8, 24 november 1945