Laatste woorden – Anneke Brassinga

logoIdW

 

LAATSTE WOORDEN – ANNEKE BRASSINGA

Het komt regelmatig voor dat op een Amsterdamse begraafplaats iemand begraven moet worden voor wie er niemand is, geen familie, geen naaste, niemand. De Sociale Dienst, het Bureau Uitvaarten van Gemeentewege, regelt dan het nodige. Een klein gezelschap van uitvaartleider, ambtenaar van BUG, koffiedame en grafdelver vergezelt aandachtig de kist. Vroeger werd daarbij wel een dominee gevraagd om iets te zeggen, om een mensenleven niet geheel in doodzwijgen te laten eindigen. Tegenwoordig vindt men daarvoor een dichter bereid. Er moet toch iemand zijn die een vermoeden heeft van laatste woorden. F. Starik is in 2002 begonnen met het uitspreken van voor de gelegenheid geschreven gedichten bij – zo heet dat – eenzame uitvaarten. Hij heeft een poule des doods gevormd van schrijvers die bij toerbeurt dichter van dienst zijn.

Ik vind het een intrigerend fenomeen dat het gedicht zich kan manifesteren als geseculariseerde variant van het gebed. Genre-technisch ligt dit aan het feit dat zowel gedicht als gebed functioneren in een monologische communicatiesituatie, gekenmerkt door de stijlfiguur van de apostrof. In deze taalvorm richt een ‘ik’ (eerste persoon) zich tot een ‘jij’ of ‘Gij’ (tweede persoon) die níet de lezer of hoorder is, maar een ander, een derde, die door de aanspraak als levend en aanwezig wordt verondersteld (waarvoor in de regel de derde persoon wordt gebruikt). De lezer of hoorder, die in betogende en verhalende teksten juist de aangesprokene is, doet hier iets anders: hij luistert af, tegelijk buitengesloten van en betrokken in de communicatie tussen de ‘ik’ en de ‘jij’. De spreekwijze van de apostrof wekt de indruk van intens gevoel; er gebeurt iets op de grens van leven en dood en wekt zelfs de indruk het tijdelijke te kunnen overstijgen, al is het voor de duur van het gedicht.

Deze leeservaring overkwam mij bij een gedicht dat Anneke Brassinga schreef als dichter van dienst voor de eenzame uitvaart van een levenloos geboren meisje. Het archief van eenzameuitvaart.nl bewaart de toedracht van eenzame uitvaart nr. 71 op 13 februari 2007 op de rooms-katholieke begraafplaats Sint Barbara te Amsterdam. Het was voor een meisje dat op 4 februari 2007 in het Lucas Andreas-ziekenhuis, na een zwangerschap van 33 weken, bijna voldragen ter wereld was gekomen, levenloos. De moeder, van Turkse afkomst, onverzekerd, illegaal, had het kindje geen naam gegeven. Bij de begrafenis zou zij niet aanwezig zijn. Het gedicht luidt als volgt:

Meisje

doodgeboren op 4 februari 2007

 

De moeder die jou droeg

zwerft in het onland, schimmenrijk

van duizenden hier ongewenst verklaarden.

 

Jouw kreet van geboorte

was haar een troost geweest misschien

en broze rijkdom, licht in donker

 

bestaan. Teloorgaan van leven

nog voor het is ontwaakt, wekt rouw

zo groot en zwaar als het leven zelf.

 

Je hebt geen zon gezien, geen naam

gekregen. Ik noem je Barbara,

naar deze grond die jou ontvangt.

 

Het woord betekent: vreemdelinge.

Maar al is hier alles vreemd voor je

gebleven, je blijft er geborgen en bewaard.

Wat raakt mij in dit gedicht? Sinds ik het voor het eerst las, is het ergens achterin mijn gedachten blijven schrijnen. Het gedicht doet me denken aan Psalm 139, de zondagspsalm van Pasen, om de zinsneden over de Eeuwige die mensenkinderen volgt tot in de diepten der aarde. Mijn gebeente was niet verholen voor u die mij in het verborgene maakte, ik werd gevlochten in het onderste der aarde. (Ps 139:15 volgens de Naardense Bijbel). Als stem en tegenstem hoor ik ze samen, het gedicht en de psalm.

De dichter is de moeder te hulp gekomen en heeft haar kind toch een naam gegeven, een naam die het meisje een plek op aarde geeft, die haar eigen maakt met de vreemde grond waarin zij ligt: Barbara, vreemdelinge. Onverdraaglijk schrijnend is het dat leven teloor gaat, nog voor het is ontwaakt. Net zo schrijnend is de eenzaamheid van de vrouw die haar moeder was, zij zwerft ongezien in dit land als in een dodenrijk.

De psalm fluistert een tegenstem: er is een vreemde grond die haar kind ontvangt. Een schoot van ontferming is onze God. Zijn eigen vreemdelingenkind, in hem geborgen en bewaard, wiens naam in ons midden leeft, doet dat onontwijkbaar beseffen. Voor de moeder en voor het meisje en voor wie ook maar het leven ontijdig teloor is gegaan, zal dit waar zijn: zij wonen in vreemde grond, zij blijven geborgen en bewaard.

Kees Bregman

Auteur is predikant van de Protestantse Gemeente in Soest