Tussen al het andere in – Risus paschalis (de paaslach)

logo-idW-oud

 

TUSSEN AL HET ANDERE IN – Risus paschalis (de paaslach)

Dit stukje schrijf ik aan het einde van de Boekenweek. Het thema van de Boekenweek dit jaar was Lof der zotheid, naar het gelijknamige boekje uit 1509 van Desiderius Erasmus, de zoon van een pastoor en een dienstbode. Conrad Busken Huet schreef over dat laatste in Het land van Rembrandt: ‘Het strekt de Nederlandse dienstbodenstand en de lagere Nederlandse clerus der 15de eeuw tot eer, zulk een buitengewoon kind het aanzijn gegeven te hebben’. Erasmus’ boekje was ‘een uitzinnig succes in Europa, ook in de volkstalen’, zoals Herman Pleij schrijft in zijn De eeuw van de zotheid, uitgegeven ter gelegenheid van de Boekenweek (Uitgeverij Bert Bakker, A’dam 2007). Met zijn humor en satire, zijn hekelen van maatschappelijke en kerkelijke misstanden maakte Erasmus de mensen aan het lachen en Pleij zegt: ‘door de lach glijdt de boodschap gemakkelijker naar binnen’.

In het Boekenweekessay Op weg naar het schavot schrijft Kees Fens dat binnen het omvangrijke oeuvre van Erasmus Lof der Zotheid ‘een virtuoze uitval’ is, ‘gevolg van een inval die hij kreeg reizend te paard over de Alpen’. In het huis van Thomas More voltooide hij het boekje in enkele dagen. ‘De twee zullen wel veel plezier hebben gehad om die triomf van de geest over zoveel domheid.’

Er zijn allerlei soorten lach: de bevrijdende lach, waardoor de bedreigingen van de bestaande wereld worden gerelativeerd, de schaterende lach om een uiterst geestig spel van woorden of om een komische situatie. Er is –om iets heel anders te noemen – de lach als beeld van de verlossing, bijv. Psalm 126 vs 2: ‘dan is vol van lachen onze mond…’

In de Middeleeuwen kende men een heel bijzondere lach: de paaslach (risus paschalis). Dat was een uitbundige lach van het kerkvolk op de eerste of tweede Paasdag om wat er op de preekstoel of onder aan de trappen van het altaar werd gezegd. God had de duivel voor de gek gehouden door Jezus uit de dood op te wekken tot leven. Dat God de duivel in de val liet lopen, hadden vroege theologen als Augustinus, Gregorius van Nyssa en Johannes Chrysostomus al gezegd. De duivel trachtte de deuren van de hel gesloten te houden, maar de afdalende Christus was niet tegen te houden. Zegevierend trad hij de hel binnen en de duivel had het nakijken.

De paaslach was een publieke gebeurtenis. Pleij zegt dat de lach in groepsverband misschien wel een uiting is van de hoogste verbondenheid en solidariteit – huilen doet men liever alleen in afzondering. Iedereen werd opgewekt om aan de rituelen van de bevrijdende en genezende lach mee te doen. Dat lachen op Pasen liep uit de hand. Dat was te voorzien. De grappen werden grollen. Het ging niet meer om verbondenheid en solidariteit, niet meer om deelname aan de rituelen van de bevrijdende en genezende lach, maar om het aanhoren van de ‘leukerds’. Paus Clemens X (1670-1676) verbood dan ook het gebruik van de paaslach.

Toch is de lach niet in strijd met de echte ernst. Er is zelfs een lachen door de tranen heen. Zou men niet lachen om de omkering van de dingen en de ‘renovatio mundi’, de vernieuwing van de wereld met Pasen?

Hoe wonderlijk is dat kleine aantal verzen over de opstanding bij de evangelisten en wat wordt er veel gezegd. Later zouden er lange paaspreken worden gehouden waarin weinig werd gezegd en men niet opveerde om het aller-wonderlijkste dat was geschied.

Juist in de berichten van de evangelisten over de opstanding komt het woord ‘graf’ verscheidene malen voor. ‘Waar geen graven zijn, daar kunnen ook geen opstandingen zijn’, zei Nietzsche. Er is de gang grafwaarts van de vrouwen, maar dan wordt de gang gewend, weg van het graf naar de mensen. Nooit is een gang zo vergeefs geweest en nooit was het vergeefse zo verblijdend. Nooit is het vergeefse ook zo kort en krachtig weergegeven: ‘Wat zoekt ge de levende bij de doden? Hij is hier niet, maar Hij is opgewekt’. De vrouwen zochten niet de levende, maar een dode onder de doden. De engelen kunnen dat niet ernstig nemen. De vrouwen moeten zich vergist hebben door de levende te zoeken bij de doden. Door toedoen van de engelen staan ook de woorden van de Heer Jezus op, de vergeten woorden worden levende woorden. ‘En zij werden zijn woorden indachtig.’ De vrouwen hebben woorden ter beschikking om boodschapsters, apostelen te worden. ‘En teruggekeerd van het graf boodschapten zij dit alles aan de elven en aan al de anderen.’

De evangelist Matteüs vertelt nog andere bijzonderheden. De engel des Heren daalde neer, blijkbaar met een flinke vaart, want er kwam een grote aardbeving. En dan die steen, die steen die moest dienen om het graf af te sluiten en die heel officieel met een zegel verzekerd was. Die steen wordt nonchalant weggewenteld (ik vermoed met de pink) en de engel gaat er op zitten. De steen krijgt een nieuwe functie, wordt een soort preekstoel, plaats van de verkondiging der opstanding.

Ook de bewakers krijgen enige woorden toebedeeld. Zij staan in dienst van Pilatus, de stadhouder die het voor het zeggen heeft. Zij moeten de dode Jezus bewaken en ervoor zorgen dat zijn dode lichaam niet wordt weggehaald. De dode echter wordt de levende en de levenden worden als doden. ‘Zij werden door vrees voor hem (de engel) bevangen en zij werden als doden.’ Het wordt allemaal toch wel op een heel bijzondere wijze verteld! Het heeft iets heel vrolijks.

Ik las dat in de Verenigde Staten pogingen in het werk werden gesteld in de paastijd de ‘risus paschalis’ in ere te herstellen op een ‘humorous Sunday’. Dat wordt niets. Dat is tot mislukken gedoemd. Dat levert alleen maar weer een van die vervelende bijzondere zondagen op, nu een zondag met de vreselijke naam ‘humorous Sunday’, een zondag voor de ‘leukerds’ onder de geestelijken. Mensen met enig gevoel voor humor gaan die zondag niet naar de kerk.

Wel kan ik me indenken dat op Pasen zó wordt gepreekt dat de lach in de gemeente niet ontbreekt, de lach als teken van de verlossing uit de macht van zonde, dood en duivel. De lach van vrolijke mensen die Christus’ opstanding vieren.

Michael Bource