Tussen al het andere in – Kinderpoëzie

logo-idW-oud

 

TUSSEN AL HET ANDERE IN – Kinderpoëzie

Volgens betrouwbare overlevering was het eerste versje dat ik leerde zingen: Klokje klinkt./ Vogel zingt,/ iedereen op zijne wijs./ Kind, ook gij,/ zingt daarbij, / tot des Heren lof en prijs. Klokje en vogel zonder lidwoord. Elk klinkend klokje is bedoeld en elke zangvogel. Naast het universele is er ook oog voor het bijzondere, ‘iedereen op zijne wijs’. En het strikt persoonlijke komt duidelijk naar voren:’kind, ook gij’. Bij de klinkende klokjes en de zingende vogels mag het kind zich voegen. Het doel van het klinken en zingen is des Heren lof en prijs. Dit versje staat niet in De Nederlandse kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten, verzameld door Gerrit Komrij, verschenen in de kinderboekenweek van dit jaar bij Prometheus, Amsterdam, een formidabel boekwerk met 1040 bladzijden. Ik begon dit stukje met een versje dat er niet in staat om aan te tonen dat het volledige en volmaakte hier niet bereikt wordt, maar dit boek is nochtans het werk van een ijverige en kundige verzamelaar. Ik las in een recensie dat de structuur niet in orde was. Onzin van een structuralist. Het werk heeft een heldere structuur: De gedichten en versjes staan niet door elkaar en op elkaar, maar na elkaar in een chronologische volgorde. Ook las ik dat iemand vond dat er te veel kinderpoëzie was uit de 19e eeuw, maar in die eeuw werd er nu eenmaal veel kinderpoëzie geschreven, veel meer dan men geneigd is te denken. En dat niet alleen, vele gedichten en versjes zijn bekend gebleven tot in onze tijd.

Begonnen wordt met ‘Het waren twee koningskinderen,/ zij hadden malkander zo lief…’ en dan zijn we ver terug in de tijd. Uit de 17e eeuw is er Jacob Cats die zijn ‘waarde zoon’ toespreekt en Joost van den Vondel met Constantijntje, ’t zalig kijndje, die ‘d’IJdelheden hier beneden, / Uitlacht met een lodderoog’, maar ook Jan Luiken en enige dichters die mij volstrekt onbekend zijn. Uit de 18e eeuw zijn er meer gedichten dan je zou denken. Elizabeth Wolff en Agatha Deken zijn met twee gedichten vertegenwoordigd. In het ene gedicht is er blijdschap bij een jongen die voor ’t eerst in een broek is gestoken en niet langer met de meisjes in een kleuterschool zal gaan. Van Hieronijmus van Alphen zijn, zoals te verwachten, tien gedichten opgenomen (en dat is het maximale), want hij was de kinderdichter bij uitstek. Het eerste van de tien is niet ‘Jantje zag eens pruimen hangen’, maar ‘Ik ben een kind, / Van God bemind, / en tot geluk geschapen’. En die woorden citeerde dr. J.J. Buskes Jr meermalen met dat karakteristieke stemgeluid van hem. Terwijl ik dit schrijf hoor ik zijn stem.

Een groot deel van dit onuitputtelijke boek bevat gedichten voor, over en door kinderen uit de 19e eeuw. Natuurlijk heeft J.J.A. Goeverneur een plaats met 10 versjes en onder die tien is ‘Toen onze Mop een Mopje was’ die alle dagen bromt en bovendien nog bijt. Meestal wordt alleen de eerste strofe gezongen en dan ontgaat ons hoe het is gekomen dat Mop zo’n mormel is geworden. Komrij geeft heel het vers Het blijkt dat het dier door en door is verwend: ’Had gij mij niet bedorven, /’k Was een lief Mopje nog’.

In vele gedichten komt God voor die nagaat of de plichten worden vervuld en de moraal in acht genomen, maar ook God die de kinderangsten bant. Bovendien wordt de kinderen herhaaldelijk ingeprent dat God ook bemoeienis heeft met de armen. Zo horen we van

L. Schipper: ‘Onze lieve Heer ziet teder, ook op arme kind’ren neder’. En J.H.L Bource (geen familie) kwam op de regels: ‘Denk toch eens, mijn lieve kind!/ Dat een arme bloed die bedelt,/ ook door Jezus wordt bemind’. Vooral dat ‘ook’ is veelzeggend.

Uit de velen noem ik een vrouw, Katharina Wilhelmina Schweickhardt. Voor het eerst hoorde ik van haar op een college van prof. Van Niftrik. Hij vertelde dat Willem Bilderdijk voor in de bijbel in het Latijn had geschreven: Heden heb ik tot echtgenote genomen en dan komen de namen van het meisje Schweickhardt. En dat, zo zei Van Niftrik, terwijl zijn eerste vrouw nog leefde en hij nog met haar was getrouwd. Hij vertelde niet dat de tweede vrouw van Bilderdijk ook een bundel gedichten had geschreven, in1813 uitgegeven, met in 1824 een derde druk. Bij haar is God degene die bewaart. In het gedicht ‘Goede nacht’ wordt gezegd: Henrietje/ gaat naar bedje, nadat zij haar vader, moeder, broers en zusters goede nacht heeft gewenst. Zij heeft haar speelgoed opgeborgen en de spulletjes voor de volgende dag klaargelegd. In de laatste strofe horen we: Op mijn knietjes neergebogen, /Sla ik, eer ik slaap mijn ogen / Biddend op tot God de Heer:/ Amen zeg ik./ en dan leg ik/ Mij gerust te slapen neer. Komrij zegt in het Voorwoord dat kinderpoëzie kinderen iets wil bijbrengen, zoals bijvoorbeeld ‘een gevoel voor melodie en ritme’, Het gedichtje van mevrouw Bilderdijk is daarvan een mooi voorbeeld.

ussen de gedichten heeft Komrij telkens een rubriek toegevoegd met de titel ‘Bakerrijmen, en kinderliedjes, speelrijmen en aftelversjes’. In een van die rubrieken, op bladzij 400, las ik een versje over engelen:’’s Avonds als ik slapen ga,/ Volgen me zestien engeltjes na…’ Ik wist bijna zeker dat ik niet zo lang geleden dat versje ook in het Engels had gelezen. Ik vond het inderdaad terug in Church Times: ‘When I lay me down to sleep/ fourteen angels watch do keep…’ In het Engels zijn er geen engeltjes zoals in het Nederlands, maar engelen en het zijn er geen zestien, maar veertien. De twee extra in het Nederlands zijn de ‘twee, die mij leren,/ de weg des Heren’. In Church Times las ik ook dat op 2 oktober het feest van de beschermengelen wordt gevierd. Het versje vond ik ook terug in het Duits. In 1890 componeerde Engelbert Humperdinck (1854-1921) de opera Hänsel und Gretel, gebaseerd op een sprookje van de gebroeders Grimm. In 1893 werd de opera voor ’t eerst uitgevoerd. Er zouden nog vele uitvoeringen volgen, ook in onze tijd. Aan het einde van de tweede acte, als de kinderen in het bos zijn verdwaald, zingen ze ’s avonds met elkaar het versje van de veertien engelen (ook in het Duits ordentelijke engelen en niet van die vervelende Nederlandse engeltjes, en twee die weer zo hoognodig moeten leren).
De mij toegemeten ruimte is verbruikt. Aan de gedichten uit de 20ste eeuw kom ik niet meer toe en dat is te betreuren. Ik eindig met een uitspraak van Komrij: ’Deze bloemlezing beoogt een volwaardig deel te zijn in de reeks bloemlezingen uit de Nederlandse poëzie die ik eerder verzorgde. Geen supplement. Geen extraatje. Gewoon een verstoffelijking van een voor poëzievrienden grotendeels onzichtbaar gebleven gebied. De invulling van een zwart gat in het poëzielandschap, om het eens onnavolgbaar pedant te zeggen.’ Het opgevulde zwarte gat had dit stukje dus ook kunnen heten.

Michael Bource