Tussen al het andere in – Kerstfeest, Karl Barth en een blauw boekje

logo-idW-oud

 

TUSSEN AL HET ANDERE IN – Kerstfeest, Karl Barth en een blauw boekje

Toen ik uit mijn boekenkast een boek had gepakt, zag ik een boekje liggen dat naar achter was geschoven en dus uit het oog was verdwenen. Het was blauw, aan de rand verschoten. Het heette Weihnacht en het was geschreven door Karl Barth. Het bevatte, wat Barth in het ‘Vorwort’ negen ‘kerstoverdenkingen’ noemde, maar ook ‘stukken’ en ‘opstellen’. Zeven stukken waren in Duitse bladen verschenen in de jaren 1926-1932, in 1933 verschenen twee stukken; als boekje verscheen het in november 1934. Barth schreef dat hij de laatste tijd zo dikwijls in een strijd was gewikkeld geweest dat hij zichzelf en zijn tijdgenoten gaarne eraan wilde herinneren dat men nog altijd alles ook positief, vreedzaam en vrolijk kan zeggen zoals hij het in ieder geval in deze opstellen had getracht te doen. En hij deed dat niet zonder allen die het boekje onder ogen kwam, en zeker ook degenen met wie hij het niet eens mocht zijn, van harte een goed, gezegend kerstfeest 1934 te wensen.

De strijd die Barth voerde, was een strijd om de vrijheid van het evangelie. In het jaar dat het blauwe boekje verscheen, waren de door Barth opgestelde stellingen, bekend als de Barmer Erklärung, op 31 mei om half twaalf aangenomen, nadat begin van het jaar allerlei wetten waren uitgevaardigd die de nazi-ideologie verder bevestigden en in augustus Hitler werd gekozen als ‘Führer’ van het Duitse rijk. Een jaar eerder, eind januari 1933, nam Hitler de macht in handen, vond in mei de boekverbranding plaats en werd de situatie van de Joden steeds hachelijker.

Elk jaar wordt het kerstfeest gevierd in de kerk en in de wereld. De inhoud van de kerstboodschap is altijd dezelfde, maar de omstandigheden veranderen telkens. Barth was niet kerstfeestschuw. Mensen, ook predikanten, die gruwen van het kerstfeest, vinden Barth niet aan hun zijde. Vele malen heeft Barth met kerstfeest over kerstfeest geschreven, en als het maar even kon, ging hij voor in kerkdiensten op of in de buurt van de kerstdagen.

Uit het blauwe boekje wil ik het een en ander releveren. Het stuk uit 1926, het jaar waarin het tweede deel van Mein Kampf van Hitler verscheen en Mussolini een derde aanslag overleefde maar wel zijn neus schond en een tijdlang met een grote pleister rondliep, ging over de vleeswording van het Woord, Joh. 1 vs 14, een nauwgezette uitleg van de woorden ‘logos’ en ‘sarx’ (vlees). Hij liet blijken dat aan vers 14 dertien verzen vooraf gingen. De mens Jezus, van wie het evangelie getuigt, is het spreken Gods dat de mensen aanspreekt. Dat ‘is’ is het kerstevangelie. Niet als een stralende koning, held of wijze treedt de mens, die het spreken Gods is, de ‘duisternis’ van de anderen tegemoet, maar – ‘het licht schijnt in de duisternis’- als gewoon mens onder gewone mensen. Dat is de onbegrijpelijkheid, maar ook de werkelijkheid van de openbaring, dat onderscheidt het kerstevangelie van alle weemoedig-optimistische dromerijen: het Woord Gods is daar, waar wij zelf zijn; niet waar wij misschien graag zouden zijn…

Voor kerstfeest 1927 schreef Barth een overdenking met de titel ‘Het wonder van kerstfeest’ en met de tekst I Kor. 13:8, over de liefde die nimmermeer vergaat. Het wonder van kerstfeest wordt in de geloofsbelijdenis van Nicea aangeduid met de woorden dat Jezus Christus ‘vlees is geworden van de heilige Geest uit de maagd Maria en mens is geworden’. Barth vraagt wat dat betekent en geeft dan als antwoord dat het in ieder geval betekent: tegenwoordigheid in onze wereld, tegenwoordigheid van God als mens onder de mensen en daarmee openbaring Gods aan de mensen, verzoening van de mens met God. Dat zulks geschied is en geschiedt, dat is de inhoud van de kerstboodschap. Men kan het ook ‘das Ereignis der Liebe’ noemen. Het is niet de liefde als eros, hoewel Barth over deze liefde geen kwaad wil horen. Maar van deze liefde, evenals van de profetie, het spreken in tongen en de kennis kan niet gezegd worden dat ze niet ophouden. Dat kan wel en dat moet ook gezegd worden van de liefde Gods die met Christus’ geboorte aan de dag treedt.

De overdenkingen voor het kerstfeest van de jaren 1928, 1929 en 1930 sla ik over. Ik volsta met het noemen van de titels, resp. ‘Over het horen van de kerstboodschap’, ‘Weest niet bevreesd’ en ‘Belofte, tijd – vervulling’.

De overdenking voor 1931 heeft tot titel ‘… gibt der Welt ein neuen Schein’ , een regel uit een kerstlied van Luther, door Barth een van zijn mooiste kerstliederen genoemd. De overdenking begint met de vraag: ‘Wat betekent het voor een Duitse mens om in het jaar 1931 de kerstboodschap te horen?’ Gezegd zal moeten worden dat deze boodschap geen filosofie is, geen wereldbeschouwing, geen systeem van moraal of iets dergelijks. Als de kerk die boodschap doorgeeft, zal zij zich moeten houden aan Gods getuigenis en om in alle eenvoud, maar dan zeker ook met alle kracht uit te leggen wat zij kan uitleggen: de heilige Schrift, het getuigenis van Hem die openbaar is geworden. ‘ … Gibt der Welt ein neuen Schein, dat zegt Luther van het in de stal van Bethlehem ‘eeuwige licht’ dat in de wereld is binnengegaan. Dat heeft Luther uit de heilige Schrift gehoord en nagezegd, in geloof en niet in eigenwaan en daarom met kracht. ‘Das ew’ge Licht geht da herein’ was een vertaling van het getuigenis, met hetwelk de kerk van alle tijden moet beginnen en bij hetwelk zij onwrikbaar moet blijven staan. Dat geldt evenzeer voor dat andere, ‘gibt der Welt ein neuen Schein’. Luther heeft nooit gemeend deze ‘nieuwe glans’ in zijn hart of in het leven of in menselijke toestanden en verhoudingen te kunnen aanwijzen. De nieuwe glans kan alleen geloofd worden en Luther heeft het geloof telkens beschreven als een zich vastklemmen aan het ons gegeven Woord in het getuigenis der heilige Schrift. (Wat Barth een van de mooiste kerstliederen van Luther noemde is in het Nederlands vertaald door J.W. Schulte Nordholt, Gezang 142. Het vierde vers luidt: Het eeuwig licht staat aan ’t begin, / neemt de hele wereld in. / Al is de nacht ook nog zo dicht, / het maakt ons kindren van het licht. / Kyrieleis)

Uit de overdenking voor kerstfeest 1932 citeer ik de laatste zin, waarin hij dat jaar een ‘onheilsjaar’ noemde:’Warum sollte uns das Jahr des Unheils 1932 nicht zum Jahre des Heils werden, indem wir uns das Einfache, das uns sein Weihnachtstag zu sagen hat, ebenso einfach gesagt sein lassen?’ Hetzelfde geldt nog steeds ook voor het onheilsjaar 2007.

Michael Bource