Tussen al het andere in (Bij een gedicht van Gerrit Achterberg)

logo-idW-oud

TUSSEN AL HET ANDERE IN – Bij een gedicht van Gerrit Achterberg

Eind vorig jaar promoveerde Hans Werkman aan de VU op een biografie van J.K van Eerbeek, de schrijversnaam van Meinart Boss (1898-1937). Het proefschrift heeft als titel ‘De haven uitgraven’ en als ondertitel ‘De wereld van J.K. van Eerbeek, schrijver’. Het is wat men wel noemt ‘een lijvig boekwerk’. ‘De wereld’ is de wereld van Zwolle in de eerste drie decennia van de vorige eeuw en het is vooral de gereformeerde wereld van die tijd.

Ik had slechts een vage voorstelling van de schrijver. Ik herinnerde mij een gedicht van Gerrit Achterberg, ‘Beumer & Co’ geheten, en dat dit gedicht was geschreven naar aanleiding van een roman van Van Eerbeek met deze titel.

Uit het boek van Werkman heb ik Van Eerbeek die woonde in de bakkerij van zijn vader in de Thomas a Kempisstraat in Zwolle en die tuberculosepatient was beter leren kennen. Hij was een vreemde eend in de bijt. Voortdurend lag hij overhoop met zijn gereformeerde vader en zijn gereformeerde omgeving. Maar ook paste hij niet in de wereld van de Jongprotestantse schrijvers. Wat voor anderen vanzelfsprekend was, was dat niet voor hem. Hij was afkerig van de zekerheden en de principes die in zijn kring werden gekoesterd.

Een van de romans van Van Eerbeek is Beumer & Co die speelt in Kampen, maar met figuren ontleend aan Zwolse mensen, kleine middenstanders in de crisistijd, mensen die hij kende en observeerde. Beumer is stoffeerder en behanger, maar heeft ook een verhuisbedrijfje en loopt bovendien mee als drager bij begrafenissen. ‘Het snijden van zeil, het oprollen van een tapijt, het bekleden van een stoel, het taxeren van een inboedel, het rijden in een verhuiswagen, het oplieren van huisraad, het dragen van een lijkkist, het ontspannen zitten in de kerk tijdens een rouwdienst, het smoezen van dragers onderweg naar de begraafplaats (…) – Van Eerbeek kon het allemaal beschrijven’. Zijn Beumer ‘kent geen pauze in dit leven’. ‘Hij was eigenlijk pas zichzelf, als hij haast had’. In de beschrijving van dit karakter zit geen zweem van ‘de moralisering die de doorsnee christelijke roman van die tijd kenmerkte’.

In het voorjaar van 1938 leende de dichter Achterberg uit de gevangenisbibliotheek Van Eerbeeks roman en een jaar later schreef hij het gelijknamige gedicht:

Hoeken met huisgeheimen
komen bloot.
De vloeren schamen zich dood.
De lamp hangt laag en groot,
want de tafel is weggenomen.
Zij, die naar boven komen,
breken blind kapot
wat was in slot, ontnomen
wordt elk ding aan zijn lot;
maar de liefde is uit God,
en God is liefde. Amen.
De deur die binnen was,
is buitendeur geworden.
Onder de hand der horde
sterft het glas.
De spiegel met eeuwig licht
zwicht langzaam voorover,
en doet de kamer dicht.
Er ligt spinrag over.
Waar divan en donker stonden,
is, hun geheim ten spot,
een vrouwenschoen gevonden;
maar de liefde is uit God.
En buiten zullen staan de honden.

Dit gedicht over een verhuizing en over verhuizers noemt Werkman een ‘haatgedicht’, want het gaat hier ook over autoriteiten: rechters, psychologen en psychiaters, die het huis (de belevingswereld, de ziel) overhoop halen, zodat te voorschijn komt wat geheim had moeten blijven. Zij vormen een horde die alles molt, zodat niets meer past. De verhuizers hebben het ‘karakter gekregen van justitiële inbrekers, die zelfs de bewijsstukken van intieme liefde staan aan te gapen’. In de roman gaan Beumer en zijn Co naar boven als zij moeten taxeren. Zij komen dan in de slaapkamers, de badkamer. Zij vragen: ‘Wieg en kinderwagens ook mee, mevrouw?’ Er wordt geglimlacht en alles wordt in goede harmonie geregeld. Werkman oppert de mogelijkheid dat Acherberg zich deze scène herinnerde en dat deze hem bracht tot een zoveel ergere inhoud: ‘Zij, die naar boven komen, / breken blind kapot / wat was in slot’.

Bewoners van een huis kijken vooral naar de binnenkant van de deur; die staat ‘in contact met de intimiteit’ van het huis. De verhuizers letten daar niet op. In de roman wordt gezegd: ‘Voor hen was de deur een opening waar huisraad door naar buiten kon’. Iets dergelijks zegt de dichter over hen die de intimiteit schenden: ‘De deur die binnen was, / is buitendeur geworden.’

Twee maal wordt in het gedicht gesproken over de liefde die uit God is. De eerste keer wordt ook gezegd dat God liefde is, gevolgd door het bevestigende Amen. De liefde is een ‘tegeninstantie’. De tweede keer verklaart deze instantie ‘de hondse onderzoekers tot buitenstaanders’.

Tot de wereld van Van Eerbeek behoorden ook vele tijdgenoten: schrijvers en dichters, ook ‘van de andere kant’, zoals Menno ter Braak, die zich positief uitliet over het werk van Van Eerbeek. Predikanten ontbreken niet, de Zwolse predikanten, maar ook zijn vriend W.H. van der Vegt, de Calvijnkenner, die ook bevriend was met dr. J. Koopmans.

Michael Bource