Stil boven het dal

logoIdW

STIL BOVEN HET DAL

3: De drie-ene God

Het hoofdstuk over de triniteit is weliswaar het op een na kleinste hoofdstuk van de Christelijke dogmatiek, maar beslaat altijd nog zo een dertig bladzijden. Kom daar eens om: een heel hoofdstuk gewijd aan één dogma. Maar natuurlijk gaat het de auteurs niet om het dogma, maar om God: we willen en kunnen niet anders over Hem spreken dan over de Drie-ene. Hoe wezenlijk dit voor hen is, blijkt uit het feit dat het boek, na de twee inleidende hoofdstukken die de vraag naar God willen opwekken, hiermee begint. Voordat er in het algemeen over God gesproken gaat worden, geven we ons er intens rekenschap van dat we Hem niet anders kennen dan in de eenheid van Vader, Zoon en Heilige Geest.

Dit aanvankelijk proclameren van de Drie-ene klinkt in een christelijke dogmatiek heel logisch, maar vanzelfsprekend is het niet. Ik probeer in deze bespreking duidelijk te maken dat het helemaal achteraan plaatsen van de triniteitsleer deze dogmatiek mijns inziens juist ten goede zou zijn gekomen.

I

In het nadrukkelijk vooraan zetten van Gods drie-eenheid is deze dogmatiek geheel barthiaans. Want, mag dit ‘als uit het niets’ gaan spreken over de drie-eenheid op het eerste gezicht misschien ouderwets of erg kerkelijk aandoen, het grappige is dat dit vooropstellen juist een barthiaanse, om niet te zeggen materialistische correctie was die uitgerekend een einde wilde maken aan elk ontologisch en speculatief godsverstaan. Alles wat wij over God zeggen wordt direct gekwalificeerd door zijn liefdevolle openbaring in Jezus Christus. Dat is de ‘zekering’ van de triniteitsleer. God geeft zich zelf geheel te kennen wie Hij is. De Vader wijkt geen duimbreed van de Zoon en omgekeerd evenmin. In de Cd nu wordt dit barthiaanse Anliegen van de eenheid van God overgenomen en duidelijk verwoord. Er is geen enkelvoudige God de Vader achter Jezus en de Geest, maar de economische triniteit waarmee God zich als God openbaart is ook zijn ontologische triniteit: van eeuwigheid her is Hij Vader, Zoon en Geest. Gods wezen is zijn toewending tot ons arme mensen.

Maar nu blijft het stil boven het dal. Want waar bij Barth deze trinitarische oefeningen direct staan binnen het kader van de zelfopenbaring Gods, dus van zijn liefdevolle toewending, en zo deze ‘proloog in de hemel’ met veel Rauch und Schall is omgeven, daar moet bij Van den Brink en Van der Kooi het hoofdstuk van de openbaring nog even wachten, totdat eerst de eeuwig rijke God is besproken in zijn velerlei namen, eigenschappen en zijn wezen. Deze uitdrukkelijke pauze tussen triniteit en openbaring mag tekenend zijn voor de verandering van ons maatschappelijk en theologisch klimaat. Zelfs een zo orthodoxe dogmatiek als die van Van Genderen en Velema uit 1992 begint na een korte inleiding direct met het hoofdstuk ‘Openbaring’. Dat hier nu een principiële pauze wordt ingelast – tussen God en ons, tussen hemel en aarde, tussen zijn kennis en onze kennis, tussen Gods wezen en Gods daden, tussen tijd en eeuwigheid – is dan ook te beschouwen als een directe provocatie van de 20e eeuwse theologische behoefte aan openbaring als actualisering van Gods Woord, alsof de waarheid van dit Woord pas blijkt waar het in daden wordt omgezet of in gelijkenissen vorm krijgt. En de vraag is inderdaad te stellen of dit theologische begrip van ‘openbaring’ niet steeds belangrijker moest worden met dat onze natuurlijke godskennis minder vanzelfsprekend werd, om kennistheoretisch nog enige grond onder de voeten te houden (“Ik beroep me niet op een vaag vermoeden, maar op echte, namelijk geopenbaarde kennis”) en om het geloof in Christus maatschappelijk te kunnen legitimeren (“Ik mag dan misschien wat oncontroleerbaar zijn in mijn bronnen, mijn daden zijn dit natuurlijk wel en deugen ook, zoals je ziet”). ‘Openbaring’ dus eigenlijk als een hogere vorm van apologetiek, waarbij de ware mens Jezus het overtuigend antwoord moest zijn op een inmiddels moeizaam geworden godsverstaan… Deze dogmatiek nu lijkt een bewust afscheid van deze actualiserende vorm van openbaring met Jezus als de “real verändernde Tatsache, dass Gott ist” (Marquardt), ten gunste van een veel meer gebroken en diffuser weten van God en zijn ingaan in onze geschiedenis. Tegelijk lijken de auteurs toch ook weer niet achter Barth terug te willen in zijn offensieve beklemtoning van de eenheid van God, die moet regeren over heel de dogmatiek. De vraag lijkt mij gerechtvaardigd of hiermee niet een dubbel spoor wordt bewandeld dat de inzet van deze dogmatiek eerder blokkeert dan motiveert en verdiept.

II

Dat het geenszins vanzelfsprekend is om dogmatisch met de drie-eenheid te beginnen maakt Der christliche Glaube van F.D.E. Schleiermacher duidelijk. Voor hem is deze leer ‘der wahre Schlussstein’ van de christelijke geloofsleer. Zij wordt dan ook behandeld helemaal aan het einde van de dogmatiek. Bij Schleiermacher draait het zoals bekend om het menselijk bewustzijn van God. De vele wijzen hiervan vinden nu dus hun sluitstuk en hoeksteen in het bewustzijn van de eenheid van Vader en Zoon en Heilige Geest. Déze kennis vormt de eschatologische triomf van heel de openbaring; zij is het absolute bewustzijn waarmee God alles in allen is. Opvallend genoeg vinden we eveneens in ‘Fundamenten en Perspectieven van belijden’, het belijdenisgeschrift van de NHK uit 1949, (onder invloed van Van Ruler?) helemaal achteraan ‘het mysterie der eenheid’. Hier gaat het uitdrukkelijk om de aanbidding van God. Hij die naar het eeuwig voornemen van zijn vrije ontferming de wereld tot aanzijn heeft geroepen (lees: de Vader) en redenen uit zichzelf nam om haar met Hem te verzoenen (de Zoon) en tot zijn Koninkrijk te herscheppen (de Heilige Geest) is “ons lied, nu en tot in eeuwigheid. Amen”, zo eindigt dit geschrift. Je proeft in De kern van de zaak, Miskottes commentaar hierop (dat hij mede opstelde) zijn moeite hiermee, vanuit de vrees voor het verlies van de ‘Eenheid Gods’. Hij zegt: “Het is de eigensoortige éénheid van Hem die in zijn dáden openbaar is. Zo klimmen we ook hier in het belijden van de daad op tot het wezen; en stellen niet abstract een eenheid voorop.” Maar ook bij Berkhof in zijn Christelijk geloof staat de triniteit niet vooraan. In zijn verlangen naar historische openbaring brengt Berkhof de triniteit halverwege onder bij Jezus de Zoon als de ‘samenvattende beschrijving van het verbondsgebeuren’ als tegelijkertijd een ‘open gebeuren’.

Zo kan het dus allemaal ook. Maar of we nu de triniteit met Barth vooraan plaatsen om Gods openbaring in Christus, en daarmee het skandalon van het kruis als enige redding van de wereld te benadrukken, met Berkhof in het midden om Gods bijzondere verbond met Jezus te accentueren als een open verbond voor allen, of met Schleiermacher en ‘Fundamenten’ achteraan om de eschatologische heelwording te bezegelen, steeds gaat het om een moment van triomf, van overwinning en soevereiniteit van God, een moment van doorbraak waarin niet alleen Gods eenheid op zich wordt verzekerd, maar ook zijn eenheid met de mens wordt beleden en geconstitueerd. De leer van de drie-eenheid lijkt hier telkens zoiets als de glanzende kiemcel (S. Vestdijk) te zijn van de theologie, de verborgen diamant waarin reeds heel het heil is vervat dat ook God en mens één zullen zijn.

Wat nu opvalt bij Van der Kooi en Van den Brink is dat dit moment van triomf en doorbraak ontbreekt, zowel bij hun triniteitsleer zelf als bij hun behandeling van het werk van Vader, Zoon en Geest. Waar is het absolute, ‘onwederstandelijke’ heilsmoment van God dat alles doordringt, alles draagt, alles oordeelt en behoudt? Waar wordt de schepping radicaal door de verlossing doorkruist en gekuist? In deze leer doen Vader, Zoon en Geest zogezegd precies wat er van hen verwacht mag worden, maar echt overlopen van liefde doet deze eeuwig rijke God toch niet, laat staan dat we iets van een drama zien waarin Hij zich geeft aan de mens en over alles regeert. Dit gebeurt, neem ik aan, heel bewust.

III

Weldadig aan deze dogmatiek is de onbevangenheid waarmee na Barth en de gereformeerde scholastiek wordt getheologiseerd. Zij past in deze tijd waarin de actualisering van het Woord ons niet meer zo goed afgaat, en de vragen over God groter zijn dan de antwoorden. In die zin kan ik de pauze die wordt aangebracht, alsof ook de hemel eens even zijn adem inhoudt, waarderen, alleen al als discipline om ook dan over God te willen blijven nadenken als we zijn stem of daden node missen. Toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat de afstand die hier tussen God en mens geproclameerd wordt meer te maken heeft met de vragen van Kant dan met de vragen van profeten en apostelen; meer met de vraag ‘Hoe kunnen wij God kennen?’ dan met de vraag ‘Kennen wij God?’ De volstrekte helderheid waarmee in deze dogmatiek het christelijk geloof uiteengezet wordt en het gesprek met anderen gezocht, mag in dit opzicht misschien, naast een grote prestatie, ook een waarschuwing zijn: blijft dit hele betoog niet cirkelen binnen de redelijkheid van wat een mens kan geloven? Wordt de mens ook werkelijk in zijn verlórenheid gezocht? En zijn redding ook eenvoudig geponeerd? Mijns inziens heeft de christelijke theologie de nood(zaak) om, Kant of geen Kant, door de kennistheorie heen te breken omdat Jezus als méns is opgevaren en zit aan de rechterhand Gods. Is het niet hierom precies dat de vragen van ‘andersdenkenden’ ook onze eigen vragen zijn, en dat deze vragen dieper gaan dan iedere kennistheorie?

Ik zou willen pleiten voor een onbevangen manier van theologiseren die de wereld wil meenemen in haar vragen en noden, maar die vasthoudt aan dat verkiezende moment van doorbraak, dat eschatologische moment van triomf van eenheid; van juichen, beven en aanbidding. Had de Cd de leer van de drie-eenheid helemaal achteraan gezet, dan had zij denk ik nog onbevangener durven zijn en tegelijk Gods ongekende triomf duidelijker durven verkondigen. Dan was de heilige liefde van God in den beginne ook geworden een werkelijke vredeskus tot aan het eind.

Wessel ten Boom