Seksueel misbruik toont grenzen van de katholieke kerk

logoIdW

SEKSUEEL MISBRUIK TOONT GRENZEN van DE KATHOLIEKE KERK

De beerput gaat open en er verspreidt zich een enorme stank die met geen enkel wierookvat is weg te nemen. Dat uitgerekend een priester zich in de buurt van het altaar aan kinderen vergrijpt moet voor een rechtgeaard rooms-katholiek zo een ontstellende profanisering van Christus en zijn heil zijn dat hij er eigenlijk geen woorden voor heeft. Maar dit niet kunnen vinden van de goede woorden door de roomse hiërarchie lijkt nu echter juist het kardinale punt te zijn. En misschien kwetst dit een slachtoffer nog wel meer dan de daad zelf, omdat hij nu verweesd achterblijft.

Dat deze dingen gebeuren hebben we altijd al geweten, wat alleen wat anders is dan met naam en toenaam naar iemand kunnen (of willen) wijzen. Maar pijnlijk duidelijk wordt nu ook dat waar naam en toenaam bekend werden, de kerk haar eigen zielen willens en wetens in de kou liet staan en heeft volhard in een stilzwijgen, en zelfs nu, nu zij niet meer anders kan, de goede woorden nog niet heeft. Is dit een kwestie van onwil? Ik denk het eigenlijk nauwelijks, en vermoed dat het meer een kwestie van onkunde is. De indruk die telkens opnieuw gewekt wordt door de te late, halfslachtige en afwerende reacties van paus en bisschoppen, is toch voor alles dat er nog iets anders op het spel staat dan recht doen aan de slachtoffers, namelijk het behoud van de kerk. En dat nu juist lijkt een werkelijke confrontatie in de weg te staan.

Soms krijg ik de indruk dat het ergste van dit alles is dat niet het slachtoffer, maar de kerk zelf is aangerand, hetzij door deze priesters, hetzij door de ‘mediahetze’ – dat maakt dan niet eens zoveel meer uit. Is de kerk hier niet de eigenlijke verliezer die te betreuren valt? Deze reactie verbaast, zo niet ontstelt. Juist daar waar we een bisschop verwachten die zijn staf meer dan alleen liturgisch verheft, maar openbaar in de gemeente van Christus man en paard noemt en dus elke priester uit zijn ambt verwijdert die niet een herder, maar een wolf blijkt te zijn, daar ontmoeten we vooralsnog een sfeer van machteloosheid géén woorden te hebben, geen daden te kunnen stellen maar alles voor zich uit te moeten schuiven; kortom in een principiële ‘Sackgasse’ te zijn terechtgekomen, omdat de kerk hier zélf op het spel staat. Wat kan een priester in het biechthok anders doen dan vergeven? Men lijkt wel te moeten kiezen tussen Christus en de kerk of het slachtoffer.

Hoe heeft het zover kunnen komen? Niet het celibaat lijkt me het grootste probleem (hoeveel priesters zullen zich in deze dagen niet terecht toeleggen op hun kuisheidsgelofte? Voor hoeveel slachtoffers is hun seksualiteit niet verworden tot een dorre twijg, zodat juist zij de ware celibatairen zijn?). Eerder stuiten we hier op de grenzen van de Rooms-Katholieke Kerk en haar ambtstheologie. Niemand kan verwachten dat een ambtsdrager tegen God kiest. Zelfs Jezus heeft die keuze niet gemaakt, maar is tot in zijn eigen dood zijn Vader gehoorzaam geweest, om zo de gerechtigheid te vervullen. De vraag is alleen wat kiezen voor de kerk, wat gehoorzaamheid aan Christus betekent op het moment dat een mede-ambtsdrager zich ernstig bezondigt aan zijn eigen parochiaan. We zitten in het hart van de roomse dogmatiek.

Het ambt

Voor zover ik weet gaat de RKK uit van de gedachte dat elke priester in zijn eigenlijke ambt van het celebreren van de mis factisch het heil van God bemiddelt. Op dat moment bekleedt hij juridisch – als afgeleide van de bisschop, staand in de apostolische successie – de plaats van Christus, als middelaar van God en mensen. Dit heil komt niet uit mensen op, maar wordt door God gegeven met de priester als zijn instrument. De priester heeft daarmee een zwaar symbolische functie waarin hij, binnen de liturgie, Christus representeert. Maar een louter rollenspel binnen de gemeente is het niet. Zoals hij ook daadwerkelijk Gods heil bemiddelt en niet alleen naar Hem verwijst, is de werking van zijn ambt ook daadwerkelijk aan hém gebonden, als hiertoe gewijd en bevolmachtigd ambtsdrager. Hij is dus een plaatsbekleder van officie, die zijn recht en betekenis ontleent aan de hiërarchie. Niet de uitleg van de Schriften en de verkondiging van het Koninkrijk, niet de werking van de Geest, niet zijn geloof, laat staan zijn moraal, zijn dus het harde punt waardoor de priester heil bemiddelt, maar zijn daadwerkelijke plaatsbekleding van Christus als hij het sacrament voltrekt. Dat de gemeente (het volk) slechts onder één gestalte communiceert en dus geen wijn drinkt, geeft iets aan van de geslotenheid van deze eucharistie: alleen de priester neemt volop deel aan dit offer dat hij zelf – als plaatsbekleder – brengt.

Het probleem dat zich bij deze plaatsbekleding voordoet is natuurlijk direct de immuniteit van dit ambt, dat als een ‘eeuwige inzetting’ boven elke kritiek of verandering verheven is. Die kritiek ligt vaak op het niveau van de arrogantie en pretenties van de priester of de paus om überhaupt Christus’ plaats te kunnen bekleden, of de ‘waarheid in pacht te hebben’. Protestanten doen daar graag aan mee zolang het over Rome gaat – maar zelf komen we natuurlijk ook niet uit zonder ambt of enige pretentie ‘een Woord voor de wereld’ te hebben. Dit brengt me op de gedachte dat het probleem van de notie van de plaatsbekleding niet is dat zij te véél pretendeert en invult, maar vreemd genoeg te weinig – en daardoor juist onaantastbaar wordt.

De notie plaatsbekleding ontleent zijn gezag zo direct aan het eenmalig offer van Christus, dat de kerk die zich vandaaruit constitueert welhaast gedwongen is een metafysische grootheid en symbool (sacrament) te worden die veel meer in haar rituelen Christus in zijn objectiviteit present stelt dan dat zij een gemeenschap is die in Hem gelooft als de opgestane Heer, en daarin zijn en ook haar eigen objectiviteit zoekt, als zijn lichaam met het regerend hoofd in de hemel. Is dat niet de charme van de RKK en haar liturgie, om even rond het altaar in de sfeer van God te komen, die zich weggeeft in tastbare gestalte, even vluchtig als een ouwel op de tong? Met daarbij slechts de priester als zijn dienaar, die zich het liefst onzichtbaar maakt achter zijn officie en zijn kleed?

Het is juist die uiterst bescheiden en ijl-liturgische, maar in wezen veel meer neoplatoonse dan bijbelse notie van het louter present willen stellen van Christus (of het goddelijke), waar trouwens ook zoveel protestanten vandaag de dag naar verlangen, in plaats van zijn heerschappij over deze wereld te verkondigen en Hem daarin trouw te zijn, die een ambtsdrager welhaast tot immuniteit verheft. Wat zou een bisschop hem bekritiseren, zolang hij zijn dienst in wezen vervult? Als dat het is, wat de kerk principieel tot kerk maakt, dan vervult een priester zijn plichten zolang hij de mis bedient. Dan moet hem ook zo lang mogelijk de hand boven het hoofd gehouden worden om Christus’ wil, en wordt hij desnoods ingezet in een andere parochie om als met schone lei door te gaan. Dan zijn er dus ook helemaal geen woorden om te kunnen kiezen voor Christus en dit gemeentelid beide, omdat deze priester in zijn ambtsvervulling juist… tussen hen in staat.

De enige manier om als kerk werkelijk schuld te belijden en verzoening te bewerken is, dunkt me, om deze priesters waar mogelijk uit hun ambt te ontheffen, of anderszins alsnog te ontdoen van hun middelaarsrol. Dat is geen sinecure. Maar zolang je dat niet doet zeg je in feite tegen deze slachtoffers dat zij voor hun eeuwig heil zijn aangewezen op de man die hen in het donker betast of erger. Dat is een ontzieling en instrumentalisering van mensen (slachtoffer en dader eveneens!), die wellicht vanuit een neoplatoonse ordening, maar niet vanuit de Schrift te verdedigen valt.

Principiële grens

Wie zich geroepen weet een plaatsbekleder te zijn van Christus zal meer moeten doen dan samenvallen met zijn priesterlijk ambt. In al zijn hulpeloosheid zal hij er niet omheen kunnen Christus op de een of andere manier te vervángen, geleid door de Geest, bij feitelijke onstentenis aan beter; zelf is hij een messiaan geworden, samen met zijn broeders en zusters, aan wie Christus zijn Geest, de ware Troost, heeft geschonken. Zij samen vormen het levende lichaam van Christus waarin hij zijn ambt vervult en waarin hij voorgaat. En aan zijn vervulling van het ambt in die gemeente zal hij gehouden worden.

Geen enkel kerkelijk ambt stamt direct van Golgotha. De Geest is ertussen getreden. Niemand in de gemeente verwordt daarom tot Christus’ instrument; elk lidmaat blijft een mens wiens eigen ziel en heil op het spel staat. En juist in dit persoon-zijn met een eigen naam, als een eigen rechtspersoon, lijkt mij Christus’ objectiviteit het meest tot zijn recht te komen, hoezeer wij ook onszelf of de ander algemeen willen maken, dus willen ‘katholiseren’.

Seksualiteit, liturgie, kerk, de wetenschap, het zijn allemaal ontzettende machten waarin we kunnen ‘depersonaliseren’. En voor een deel hebben we dat misschien wel nodig ook. Maar de Geest stelt grenzen en maakt ons tot persoon. Het zou de algemene christelijke Kerk dus sieren als zij ondubbelzinnig erkent dat het ambt, net als zij zelf, zijn principiële grenzen heeft. Zolang zij dat niet doet zal zij, uit angst Gods eeuwige heil te verraden, haar eigen fouten goedpraten, en haar eigen misdaden nooit volledig onder ogen willen zien.

De waarachtigheid van Rome hangt niet aan de apostolische successie. Zij staat of valt met het vermogen haar eigen priesters aan te pakken.

Wessel ten Boom