Inderdaad:Plaatsvervanging

logoIdW

INDERDAAD: PLAATSVERVANGING  

In het vorige nummer heeft Henk Vreekamp gereageerd op mijn pleidooi voor een vervangingstheologie (in IdW 40/15). Ik reageer weer graag van mijn kant, want de zaak is ernaar. Het beslissende verschil in ons debat is meen ik dat waar Vreekamp hoogmoed ziet, ik bescheidenheid zie, en dat waar hij bescheidenheid ziet, ik juist hoogmoed bespeur. In die zin zitten we misschien vlak bij elkaar, terwijl we toch lijnrecht tegenover elkaar staan.

I

Vreekamp zet heftig in met de ontzetting hoe iemand ten overstaan van zes miljoen lege plaatsen kan spreken over de opengevallen vacature van Israël die de kerk beweert te mogen en kunnen opvullen. Zijn eigenlijke kritiekpunt ligt vervolgens in het feit dat ik van Israël als naam van een volk van vlees en bloed een dialectisch-theologisch begrip maak, waarover de kerk meent te kunnen beschikken, en waarmee zij zich de Joden veilig van het lijf houdt. Tussen de regels door vraagt hij zich daarbij af hoe iemand die vertrouwd geraakt is met Marquardts denken tot deze, nu in mijn woorden, notoire terugval kan komen. De geschiedenis leert ons hoe het begrip ‘plaatsvervanging’ misschien wel dé eigenlijke zonde van de heiden-christenen tekent: de hoogmoed in de plaats van Israël te zijn gekomen, en daarmee Israëls uitverkiezing te hebben geloochend. Waar dit toe leidt zien wij in brute, maar consequente vorm aan Hitler die juist het Duitse volk uitverkoren achtte. Zo dus is het woord ‘plaatsvervanging’ voorgoed onmogelijk geworden. Maar dan volgt toch een wat onverwachte draai. Omdat dit woord blijkbaar ook een element van waarheid in zich draagt, doet Vreekamp tot slot het voorstel om te spreken van ‘plaatsbekleding’. Hij citeert daarbij Noordmans die in 1933 de behoefte voelde om naast de Joden te gaan staan, en Dorothee Sölle voor wie plaatsbekleding een voorbijgaande en voorwaardelijke dienst inhoudt om de ander in zijn niet-aanwezigheid te herinneren en present te weten. Het verschil tussen ‘bekleding’ en ‘vervanging’ maakt denk ik precies mijn inzet duidelijk: in hoeverre blijft de kerk zich als een outsider beschouwen van Gods geschiedenis met Israël en zijn Zoon, als een vreemde geschiedenis waar zij in wezen buiten staat, en hooguit vanaf de zijlijn plaatsbekledend aan mee mag doen, of aanvaardt zij dat zij vol in deze geschiedenis is opgenomen en er een onvervreemdbaar deel van uitmaakt – ook waar Joden dit zelf uiteraard ontkennen.

II

Het woord vervanging is mijns inziens onmisbaar omdat het voller, definitiever en ondubbelzinniger is dan plaatsbekleding. Jezus heeft niet alleen onze plaats bekleed aan het kruis, maar heeft ons ook daadwerkelijk vervangen, zoals een zoon niet alleen de plaats bekleedt van zijn vader maar hem na diens dood ook echt vervangt, of zoals een heer de ene knecht vervangt door de andere, zonder dat deze een afleggertje blijft van de eerste. Zoals ook een nieuwe liefde als het goed is meer doet dan slechts de plaats van de oude bekleden, maar met huid en haar de nieuwe liefde is. Blijven we op de lijn van de plaatsbekleding, dan zitten we binnen de symbolisch-liturgische cirkel waarbij de vervanger de ontbrekende persoon juridisch waarneemt en representeert. Gebruiken we het woord vervanging, dan is duidelijk dat de één werkelijk in de plaats is gekomen van de ander, hoezeer hij hem verder ook representeert.

Als Paulus spreekt over de takken van de wilde olijf, dat zijn de heidenen, die door het geloof zijn geënt op de olijfboom, dat is Israël (Ro. 11: 17), waarschuwt hij tegen hoogmoed – maar die hoogmoed zit niet in het feit dat zij geënt zijn, dus in Christus geloven, maar dat zij zich op deze enting beroemen. Dat is een essentieel verschil, en daarin gaan Vreekamp en ik uit elkaar. Niet de kerk heeft “enige van die takken afgerukt” (v. 17), zoals Vreekamp onze geschiedenis lijkt te duiden, doordat de heidenchristenen vanaf het begin de Joden de tent hebben uitgewerkt, maar God heeft deze takken afgerukt. Hij zelf heeft dus een ‘vacature’ geschapen door de ongelovige takken af tebreken. En daarvoor in de plaats heeft Hij de wilde takken bevestigd: “U zult dan zeggen: De takken zijn afgerukt, opdat ik zou worden geënt. Dat is waar.” (19,20)

Nu kun je zeggen: ik kan na Hitler zo niet meer spreken, maar spreekt de hele Schrift niet zo dat de één wordt vervangen door de ander? Wordt ons niet zó alleen Gods weg getoond met Israël en de volken, tot aan de dag dat Hij zich over ons allen zal ontfermen? Een blokkade zie ik nu daar, dat wij dit vervangings-spreken van de Schrift wel volop benoemen in het OT (zij het vooral als plaatsbekleding, doordat het bijzondere het algemene meer representeert dan begrenst en verwerpt) maar het niet durven door te trekken naar het spreken over Israël en de volken binnen het NT. Terwijl er ook in het NT wel degelijk sprake is van een ruil en van vervanging, van de eerste die de laatste wordt, doordat de gelovige heiden komt te staan op de plaats van de ongelovige Jood.

III

Vreekamp, en met hem zeer velen binnen en buiten onze kerk, beschouwen het als een vorm van hoogmoed om te zeggen dat de kerk in de plaats van Israël is gekomen. Vanuit Paulus gezien lijkt het mij eerder juist een vorm van hoogmoed om dit te ontkennen. Wie ben jij om te denken dat jij in je geloof in Christus ergens anders zou mogen staan dan alleen daar, op de stam van zijn volk geënt, daar op die plaats waar Hij de “natuurlijke takken” (21) wegrukte vanwege hun ongeloof. Is het hoogmoed om je heidendom af te moeten leggen en je te bekeren tot de God van Israël? Ja, hoogmoed zou het zijn om zelf die takken uit te rukken, maar daar heeft niemand het over – aan de orde is een vacature, door het ongeloof van Israël, een gapende wond als een druif die doodbloedt in het voorjaar, en daar is nu jouw plaats, om zo goed en zo kwaad als dat gaat in zijn spoor te geloven, en je dit spoor ook helemaal eigen te maken.

Ik zeg niet dat met Jezus de rol van Israël is uitgespeeld, zoals bijvoorbeeld bij Tertullianus de Joden in Gods heilsplan simpelweg worden afgelost door de heidenen, totdat zij later weer gaan geloven. Maar Israël is wel aan het kruis gebroken, en deze breuk is niet alleen met de term plaatsbekleding te duiden. Het is pijnlijk om dit te denken, maar deze breuk betekent ook daadwerkelijke vervanging, een ruil van Israël met niet-Israël. Petrus en Paulus zijn er heel helder over dat niet langer de Joden, maar de ecclesia van besnedenen en onbesnedenen in het volle licht van de openbaring leven, en dat juist en alleen langs deze weg heel Israël zal worden behouden. In die zin heeft de kerk van het Nieuwe Verbond Israël onder het Oude Verbond inderdaad vervangen. Maar vervanging betekent dus niet wegvaging, zoals de antisemiet wil. Wel de constatering van het ongeloof van Israël dat God ertoe heeft gebracht om onbesnedenen tot het licht te roepen. En de even pijnlijke constatering dat Hij ook jou weer elk moment uit dat licht kan wegrukken. Wij hebben de volle laag van God ontvangen, met de waarschuwing niet te denken één moment beter te zijn. Inderdaad: vervanging. Maar louter omdat genade genade is. Omdat God ervoor heeft gekozen om niet alleen Joden, maar ook heidenen uit te verkiezen tot zijn heerlijkheid. Feit is dat de synagoge dit niet aanvaardt. Dat snijdt in ons vlees. Maar dat mag ons er niet van weerhouden toch aan dit geloof vast te houden en juist daarin de uitverkiezing van Israël tot bloei te zien komen, totdat ook bij zijn laatste bloei de natuurlijke takken weer worden ‘teruggeënt’.

Ik erken direct dat dit geloof in feite identiteitsbedreigend is voor de Joden. Een Jood kan niet in Christus geloven en tegelijk een (halachische) Jood blijven. Het idee dat een heiden een Jood werkelijk ooit zal kunnen vervangen, betekent stante pede het einde van de Joodse geschiedenis. Marquardt wilde dan ook niet meer zo over en niet zo tot Joden spreken. Maar in zijn afscheidscollege erkende hij hierin een ketter te zijn geworden, zo serieus nam hij de christelijke theologie in elk geval wel. Wie zich geen enkel ‘nee’ over of tot Joden meer kan of wil veroorloven, plaatst zich feitelijk buiten het NT. Je kunt dit ‘nee’ van de kerk hoogmoed noemen. Maar ik zie het als een vorm van bescheidenheid om niet wijzer dan Jezus te willen zijn. Anders dan die vreselijke Adolf Hitler is Hij nog altijd degene die Jood en heiden beiden liefhad en plaatsvervangend voor hun ongeloof, voor hun zonde is gestorven. Vreekamp zegt: laten we ons laten storen door Joden. Maar ik weet niet of een tv-uitzending over Auschwitz ons nog echt stoort. Ik geloof dat de Here God ons in zijn “goedertierenheid en strengheid” (v. 22) pas werkelijk stoort, Hij die telkens weer takken wegbreekt om andere te enten op dezelfde boom.

IV

Ik besef dat mijn artikel de ogen deed uitwrijven. Ik zou het niet hebben geschreven als ik er van overtuigd zou zijn dat er geen Hitler meer opstaat en Auschwitz voorgoed tot het verleden behoort. Of als ik zou geloven dat een theologie die Israël met rust laat leidt tot Joodvriendelijke mensen. De ontwikkelingen rondom de staat Israël wijzen naar een andere kant. Mijn kritiek op degenen die de plaatsvervanging afzweren is nu juist dat zij in feite heidenen willen blijven die niet restloos worden opgenomen in Gods geschiedenis met Israël, als de ene geschiedenis van verkiezen en verwerpen waaronder wij allen in Christus zijn besloten.

Ik geef het graag voor beter, maar heb het idee dat de notie van plaatsvervanging ons in de toekomst nadrukkelijker zal en kan bepalen bij deze ene geschiedenis. En dat bij een nieuw Auschwitz – God verhoede het – ook dáár onze plaats zal zijn.

Wessel ten Boom