De God van Israël maakt gelukkig

logo-idW-oud

DE GOD VAN ISRAËL MAAKT GELUKKIG

(een kleine apologie)

Het is avond maar nog licht. Ik rijd op de brug naar Heteren en voor mij fietsen vijf joelende, op hun zadel schuivende, elkaar toeroepende meiden van tien tot zestien jaar. Ze (de jongsten nog sprietig, de oudsten stevig met hun dikke zwarte haren bijeengebonden en tegen de wind fladderende lange rokken) wekken de indruk lid te zijn van de meisjesvereniging van de plaatselijke Gereformeerde Bond aan de overkant van de Rijn. Even denk ik: zou er wellicht een gezamenlijke jeugddienst zijn belegd voor het zware Heteren en het iets minder zware Heelsum? En fietsen deze meiden na hun gedane dienst vrolijk, als uitgelaten kalveren in de wei (vgl. Mal. 4:2), weer terug naar hun stal? Dan bedenk ik me dat het zaterdagavond is, terwijl hun joligheid achter mij al niet meer is te horen. Maar opeens weet ik het weer: de God van Israël maakt door en door gelukkig.

Waarom aarzelen wij toch altijd zo, om te erkennen dat God ons gelukkig maakt? Waarom die valse schaamte (voor de ander, voor ons zelf) dat het woord van de Schrift ons ronduit ontroert? Als theologen worden wij getraind op duizend voorbehouden óf en hóe te spreken over God – van wie wij eigenlijk niet eens spreken kúnnen. Alle mogelijke velden moeten eerst uitvoerig worden verkend om misverstanden te voorkomen – want stel, dat iemand eens zou denken dat wij zo maar spreken over God. Soms lijkt theologie wel op die man die aan anderen zeer verantwoord en omstandig uit ging leggen waarom hij van háár hield, maar die aan die liefde zelf nooit meer is toegekomen.

Het was niet de ondergaande zon die in de verte achter de wolken dreigde. Het was niet de naakte toren van Arnhem die zich daarginder tegen de heuvels verhief. Het was niet eens het pas gemaaide gras, vers en ver onder mijn pedalen, of de pont van Driel die al niet meer voer. Het waren de rivieren, die met hun handen klappen, en de bergen, die tezamen juichen voor het aangezicht van de Heer. Want de God van Israël, zo zegt Psalm 98, komt om de aarde te richten met recht en gerechtigheid.

Stel je voor, zomaar spreken over God, omdat deze woorden rechtuit gelukkig maken.

Beatus ille, qui procul negotiis… dichtte een Romeins dichter: Wat een geluk, als je even van je sores bevrijd bent. Beatus vir, qui non abiit in consilio impiorum… vertaalde Hieronymus voor de Vulgaat het openingsvers van Psalm 1: Wat een geluk, als je niet afglijdt tot de common sense van de goddelozen… Dat klinkt toch net iets anders. Het probleem van ons leven is niet een te drukke agenda of te veel zorgen aan de kop. Het gaat dieper. Met ons leven is tot in onze laatste vezel Gods oordeel gemoeid. Hij ziet uit naar goed en weet van het kwaad. Zoals Psalm 1 tot slot zegt: Want de Heer kent de weg van de rechtvaardigen, maar de weg van de goddelozen zal vergaan. Ach, zeggen we dan snel en we nemen de psalmist in bescherming, zo letterlijk moet je dat niet nemen. God houdt van ons allemaal; de dichter bedoelt te zeggen, dat je je best moet doen in dit leven een goed mens te zijn. Maar of deze uitleg werkelijk gelukkig maakt? Hieronymus had het lef om het heidense woord beatus, dat is dat het je wél gaat, als perfecte uitdrukking te zien voor het besef dat de God van Israël een Rechter is die onderscheid maakt tussen goed en kwaad – en die dit goede zal doen overwinnen en het kwade wegdoen. Kun je als mens gelukkig zijn, als je dit besef overboord gooit? Als je hiervan helemaal niets weet? Kún je hiervan eigenlijk helemaal niets weten? En maakt dit wél te weten: eigenlijk niet heel gelukkig? Er is een theologie die aan goed en kwaad voorbij wil zijn. Zij lijkt op die man die zegt van iedereen te houden, maar die als het menens wordt wegloopt en nooit het geluk heeft ervaren van de liefde tot één ander.

Wie God vindt, krijgt het goede erbij. Wij kunnen niet tot zijn wezen doordringen buiten ons eigen goed en kwaad om. Een kind van God is niet als een bevrijde vogel Phoenix die afschudt alles wat hem hindert. Als ‘pasgeborenen’ liggen wij in de weegschaal, en alleen zo gaan wij op tot Hem. Rivieren klappen in hun handen, terwijl de bergen staan te juichen.

Tja. Toen in 1755 Lissabon stond te schudden op zijn fundamenten en vervolgens in elkaar stortte, zakte het kaartenhuis van de filosofen ineen. Nog voor Kant werd het einde van de metafysica (ongetwijfeld met kerkklokken) ingeluid. En Hegel heeft het niet kunnen repareren. Wat armoedig eigenlijk is de filosofie, die over alles kan speculeren en eigenlijk het liefste theologie zou willen zijn, maar die daarvoor steeds weer terugschrikt. Waarom die aarzeling? Iets van de klepel en de klok misschien?

Waarschijnlijk weet zij niets te beginnen met hele gebergten die, zoals de Statenvertalers vertalen, vreugde bedrijven voor Zijn aangezicht. Dat is haar armoedigheid. Maar het is ook een weemoedigheid die zwaar kan drukken: we hebben uiteindelijk geen antwoord op de vraag van het waarom. Warumb, warumb? Darumb! zei ooit een bekende Zwitserse professor, ook duidelijk van na 1755.

Aan alle kanten wordt gezegd, dat we als kerk meer authentiek moeten zijn, willen we het nog redden. Misschien begint deze authenticiteit bij die vijf meiden uit Heteren die juichen en joelen op hun fiets, zonder dat zij enige noodzaak voelen zich aan buitenstanders te verantwoorden. Wie authentiek wil zijn, moet misschien daar beginnen, dat de woorden uit de Schrift veel gelukkiger maken dan welke filosofie of ideologie ook. Dank zij de God van Israël. En zijn rivieren natuurlijk.

Wessel ten Boom