Geluk

logo-idW-oud

GELUK

‘U wilt gelukkig zijn. Dat weet ik. Wie wil dat niet?’ zegt Augustinus in preek 72,10. Ja, wie wil er niet gelukkig zijn? Het leven is zo broos en kent te veel schaduwplekken van de dood, om luchthartig over dit verlangen heen te stappen. Kunnen wij ons Gods genade eigenlijk anders voorstellen, dan in de vorm van een geluk dat zich meedeelt, overrompelt, vrij maakt en doet uitzien, ja, dat tintelen doet tot in de kleinste teen? Geluk is een toegift, een onverwacht geschenk, waarop we zuinig zijn als (om maar wat te zeggen) het Verzameld Werk van Herman Gorter of het weerzien van een Bourgondische heuvel. Als de hervonden gave van het hart dat zich opent in een stroom van woorden, of de herkenning van precies dezelfde humor bij een tot voor kort wildvreemde. En natuurlijk is daar ook dat ene roggebroodje met kaas, het aan komen stormen van je dochter of, laten we eerlijk zijn, die kans op forse promotie – maar waarom ook niet te noemen het eigenlijk onuitsprekelijke wonder gekend te zijn door de God van Israël? Geluk is te kostbaar om je schouders er bij op te halen. Maar kun je nu ook zeggen: het is de zin van ons bestaan?

In zijn grote werk zegt Thomas van Aquino (1225-1274) zonder blikken of blozen: ‘Noodzakelijk wil de mens geluk. Hij kan niet willen dat hij niet gelukkig ofwel ongelukkig is.’ (Summa Theologica I II, q.13, art.6, vertaling Delfgaauw) Thomas heeft het hier niet over een bijkomstigheid. Het gaat hem om het hoogste goed, het ‘perfectum bonum’ van de mens – welnu, die ligt er in om gelukkig te zijn. Daarvoor hoef je niet te kiezen. Je kunt het niet eens.

Origineel was dat natuurlijk niet. Ook Aristoteles, zijn Filosoof, sprak eeuwen tevoor van geluk als het ‘summum bonum’. En aan de voet van de Alpen, spoedig na zijn bekering en doop, in 386 toen hij 32 was, schreef Augustinus ‘Het gelukkige leven’. Zijn verlangen naar geluk lijkt overigens alleen maar toe te nemen, met dat hij meer weet van het onuitroeibare donkere in de mens. Wat eenvoudig eigenlijk en hoe vanzelfsprekend: het hoogste goed van de mens, zijn onontkoombare bestemming, is de beatudino, is: zijn gelukkig-zijn.

De dag gaat open als een gouden roos;
ik sta aan ’t raam en zend mijn adem uit,
het veld is stil, en nauwlijks één geluid
breekt naar het koepelblauw bij tusschenpoos.

En in mijn kamer, als een donkere doos,
waarvoor de parels hangen aan de ruit,
ga ’k heen en weer, tot waar mijn wandling stuit,
en ik bij donkren wand diep peinzend poos.

Ik heb ’t gevonden, het menschengeluk,
al moest ik worden vierendertig jaar
eer ik het vond, en ging veel trachten stuk
in spannend worstlen en ijdel gebaar.
Maar zoo zeker als daarbuiten de zon de
wereld befloerst, heb ik ’t geluk gevonden.

Gorter wordt wel ‘de dichter van het geluk’ genoemd, en dat is raak. Ik ken geen dichter bij wie de sensatie om het weten van het algemeen komend mensengeluk zó aandoenlijk en teder, maar dan toch ook haast lachwekkend-onmogelijk concreet wordt verwoord. Totdat hij in zijn intens bedroefde laatste Liedjes, waarin de teloorgang van de Russische revolutie beweend en erkend wordt, zijn heldere stem alleen nog maar (als op de latere schilderijen van Mondriaan) abstract kan laten zingen van zijn Vrouwe Harmonie en Schoonheid in het Heelal van Kristal.

Als er iemand het klassieke katholieke adagium van Thomas verwoord heeft van het algemeen geluk dat ons beschoren is, dan is het misschien wel de Doopsgezinde domineeszoon en classicus Herman Gorter. Ook het communistische schoonheidsideaal heeft natuurlijk zijn bronnen. Geluk is in wezen dat de mens ‘in zijn donkere kamer’ weet van het uitgegoten licht waarin deze wereld zal baden; weet van de dag die opengaat ‘als een gouden roos.’ Velen lezen daar een overspannen dichterlijk gevoel in van een beste vent, die zijn talent, helaas! te grabbel heeft gegooid. Ik lees daarin eerder Dante die uittrekt uit het donkere woud totdat hij zijn Vrouwe Beatrice en het Drie-enig Licht aanschouwt. Kan een mens leven zonder die verbeelding van een laatste baden in het licht, zoals een vogeltje dat zich wast van vreugde spettert in een plas met water?

Maar de aarzeling blijft: is het doel van de mens inderdaad gelukkig zijn? Móeten wij misschien gelukkig zijn? Gelukkig willen zijn kan een ondragelijke last worden. De geschiedenis van Gorter en zijn vrienden is wat dat betreft een waarschuwing. Weinig maakt zo ongelukkig als een onvervuld verlangen naar geluk. ‘Een langgerekt hopen maakt het hart ziek, maar een vervulde begeerte is een boom des levens.’ (Spreuken 13:12)

Toch gaat het Thomas niet om een eindeloos verlangen naar laat ons zeggen Sachertorte. Echt geluk schenkt alleen de kennis van God: ‘Het laatste en volmaakte geluk kan alleen liggen in de aanschouwing van Gods wezen.’ Het gaat om het intellect. Dat moet volkomen worden ‘door de vereniging met God als met het object, waarin alleen het geluk van de mens ligt.’ (S.Th. I II, q.3, art.8) Wie Gód kent, heeft het eeuwig leven. Daarin ligt ons ware geluk. Natuurlijk, het is makkelijk om te zeggen: maar dit is Plato of Plotinus, geen Mozes of Jezus! Maar wil God dan niet het geluk dat wij Hem kennen? Of wil Hij ons geluk, zonder dat wij Hem kennen als de Géver van geluk? Thomas zou dat nogal banaal vinden…. En Calvijn zou hem daarin denk ik bijvallen. Hoe kun je om de gaven dankbaar zijn, als je de Gever niet kent?

De aarzeling blijft. De weg is smal, de poort is eng – het kruis wacht. In zijn beroemde derde deel van de Institutie, over het deelachtig worden aan het heil, zegt Calvijn dat wij in dit leven hijgend en zuchtend uitzien naar Christus’ wederkomst ‘als de allergelukkigste zaak.’(Inst. III, IX,5, vertaling Sizoo). Straks zullen wij één zijn met Hem, en ‘laat ons dan bedenken, dat in die weldaad alle soort van geluk vervat is.’ Hier klinkt een bijbelse huivering door voor het ongeremd genieten van God en het vergeten van je aardse conditie. Alleen Christus is ons geluk, en daartoe behoort ook het deelhebben aan zijn lijden. In het laatste hoofdstuk van dit deel, over onze wederopstanding, heet het zo: ‘Daarom moeten wij in dit stuk des te meer soberheid betrachten, opdat wij niet, ongedachtig aan de geringe maat van ons verstand, en daardoor met groter vermetelheid omhoog vliegend, door de glans der hemelse heerlijkheid overstelpt worden.’ (Inst. III, XXV,10) Te veel licht maakt ziek.

Niet pas de latere, communistische Gorter, maar ook al de Gorter van Mei was lichtdronken trouwens: Balder was een lichtheld zonder schaduw. (‘Hij leek een zon maar rood en lief’lijker/Dan de zon zelf, met rood licht als de ster/Van Mars in den midwinternacht, toch gaf/Hij door zijn eigen licht geen schaduw af.’ Mei II)

Moeten wij gelukkig zijn? Wij vinden dit: het geluk van de mens is nog niet het geluk van God. En het geluk van God is nog niet het geluk van de mens. Daartussen steekt één schrede. Maar ongetwijfeld is die mens gelukkig, die door God wordt vrijgesproken en aan Hem deelkrijgt. Die mens, die het geluk heeft van een onverwacht geschenk. De mens die ziet en merkt en ervaart hoe zijn ongeluk tot geluk wordt. Te kostbaar, om ooit – in tijd of eeuwigheid – je schouders over op te halen.

Wessel ten Boom