Eeuwig te laat in Naumberg

logoIdW

EEUWIG TE LAAT IN NAUMBURG

I

Vlak achter het grote marktplein met zijn kasseien en hier en daar nog resten rails, staat de Wenzelskirche, de oude Pfarrkirche van Naumburg aan de Saale. Buiten de ring ligt Naumburgs beroemdste kerk, de Petrus en Paulus-dom, met zijn vier prangende torens. Maar in de Altstadt domineert de hoog opgetrokken, in een halve boog gebouwde Wenzelskirche met haar rode pannen, even vaak herbouwd als afgebrand, die met haar barokke innerlijk een traditionele lutherse liturgie doet vermoeden. We bevinden ons nog net in Sachsen-Anhalt, de kraamkamer van het lutheranisme, tussen Weimar en Leipzig, op de grens met het zuidelijker Sachsen. Zuidelijk doen al de wijngaarden aan die her en der verspreid over de glooiende heuvels liggen en garant staan voor de Unstrut-wijn.

Naumburg geldt als een organisch gegroeide stad, die eeuwenlang geconserveerd is. Zowel de moderniteit als de oorlog heeft zij zonder al te veel kleerscheuren overleefd. Het centrum is dan ook uitgeroepen tot cultureel erfgoed van de Unesco. Of een stad daar gelukkig mee moet zijn, lijkt me twijfelachtig. Een stad moet bruisen, bouwen en breken, en geen plaatjesboek van het verleden worden. Maar natuurlijk heeft het zijn charme als de oude stadspoort Marientor nog overeind staat en te bezichtigen is, C&A en H&M zo te zien geen intree hebben gedaan en er serene stilte heerst aan de voet van de stadsmuur.

De toren van de Wenzelskirche torent ondertussen boven dit alles uit. Toen de kerk van de grote brand in 1473 hersteld was, werd in 1513 daar bovenin een woning ingericht. De torenwachter die er met zijn gezin ging wonen, was verplicht over de stad te waken en zodra hij ergens brand zag, groot alarm te slaan. Ik las dat hij meteen die nacht zijn allereerste brand over het hoofd zag… Hoe dan ook, in 1517, tien dagen voordat Luther 70 km verderop zijn stellingen aan de deur sloeg, was het weer raak: het vuur van een huis sloeg over naar de kerk die vlam vatte en van binnen in as werd gelegd. Na drie jaar werd de dienst hervat, na zes jaar was het dak gerepareerd. In 1994, vijf jaar na de Wende, verliet de laatste huurder de torenwoning van de Wenzelskirche, nadat in 1892 de brandwacht al had opgehouden te bestaan.

Naumburg gaat inmiddels om met zijn geschiedenis alsof het alles onder controle en ‘im Griff’ heeft – en zo gaan wij in Europa om met onze geschiedenis. Dat er één de toren moet beklimmen om op wacht te staan omdat er elk moment een brand kan uitslaan, zoals de profeet Habakuk deed, achten we inmiddels iets van vroeger dagen.

In zijn boek uit 1983 presenteert Ernst Schubert Naumburg als een architectonisch interessante stad met vele bezienswaardige monumenten, maar verzwijgt precies twee ‘Gedenkstätten’ die het beeld van een voortgaande en te conserveren geschiedenis onderuithalen. Hij vermeldt in de eerste plaats niet de gedenkstenen in de Jüdengasse die eraan herinneren hoe Joodse inwoners Naumburg werden uitgewezen, en zo de schokkende overeenkomst tonen tussen de getallen 1494 en 1944. In de tweede plaats ontbreekt het huis waar Friedrich Nietzsche zeven jaar door zijn moeder verpleegd werd nadat hij in 1890 waanzinnig was geworden. En al was het hard op weg een bouwval te worden, een gedenksteen in de muur was voor wie goed keek nog zichtbaar – maar de bewoners van Naumburg wisten van niets. Dat was natuurlijk precies zoals de DDR wilde wezen: een veilig huis waar niemand meer klopte aan de poort, en niemand meer een spaak in het wiel stak. Waar niemand meer riep: Brand! of: Ga op je wachtpost staan, en met zijn zaklantaarn de markt afzocht naar waarheid of God. Stel je voor dat je als marxist-leninist bevangen wordt door de onrust van een Nietzsche en zou uitroepen: “Und wir haben Ihn getötet!”

Ook zwijgen is een vorm van geschiedschrijving. Haal de Joden en Nietzsche weg uit je geschiedenis, en je houdt rode dakpannen boven wat vrolijke geraniums over – veel Goethe en veel Unesco-erfgoed. Maar de zwart geblakerde stenen zullen blijven spreken, en zij spreken altijd net weer anders dan jij ze regisseert. De vraag is: durft Duitsland het aan om zichzelf in de Joden én in Nietzsche te herkennen?

II

De mooiste wandelingen zijn in steden, vol stenen, om dan aan te lopen tegen de plaatsen die worden vergeten. Waar iemand roept: Brand!, maar zonder het van de daken te schreeuwen. De Jüdengasse is zo een plaats. Maar niet als een keurig onderhouden Denk- en Mahnmal waar de stad trots op is, in de vaste overtuiging dat ‘zoiets bij ons niet meer gebeurt’. Schokkend is het veeleer om te zien hoe verlaten en verwaarloosd de Gasse erbij ligt, nog steeds of misschien wel juist ná de Wende. Hier gebeurt ‘het’ duidelijk niet. Schokkend, dreigend, beschamend, maar hoe paradoxaal het ook mag klinken: eerlijker en oprechter ook, als een wond die moet worden opengehouden, zoals Kierkegaard graag schrijft. Hoe kan Duitsland zijn Joden herdenken? Verzwijgen is één, het je toeeigenen is een ander. Gedenken is de onmogelijke opdracht daartussen te laveren. Een aanklacht organiseren tegen jezelf. Duitsland ként niet de ‘Gnade der Spätgeburt’, zoals Helmut Kohl zijn volk en zichzelf graag wilde doen geloven. Duitsland kent de nauwelijks te dragen last te moeten gedenken wat helemaal niet te gedenken is, en alleen zó verder te kunnen komen met wat ons werelderfgoed heet. De Jüdengasse in Naumburg toont een menora met grote vlammen de hemel in. Es brennt, Brüder, es brennt, zoals het Jiddisch liedje gaat. Iemand zal het toch moeten zeggen. Spreken om tenminste niet te zwijgen. De schande openhouden en niet verhullen dat het gebrand hééft, en wie weet: daarin ergens mee te branden.

Nietzsche was waarschijnlijk een van de eerste intellectuelen die een groentetuintje huurden. Het lag onder aan de stadsmuur van Naumburg, de stad waar hij, na de vroege dood van zijn vader en zijn broer, is opgevoed tussen vijf vrouwen; hij leefde met zijn moeder, oma, zuster en twee tantes om zich heen. Nadat ‘der kleine Pastor’, zoals Friedrich-Wilhelm (vernoemd naar de koning van Pruissen) door zijn vriendjes genoemd werd omdat hij altijd zo serieus was, de wereld van de theologie had ingeruild voor die van de filosofie en steeds verder ging zwerven, keerde hij af en toe terug naar Naumburg om er bij zijn moeder te logeren, voordat hij er als gebroken man terugkeerde voorgoed. Inmiddels woonde zij aan de Weingarten 18, een huis vlakbij de stadsmuur, dus dat groentetuintje zal niet al te ver weg zijn geweest. Ik vermoed trouwens dat Nietzsche als kind liever in een van de torens van de stadsmuur die Naumburg rijk is woonde: robuust, vierkant, middeleeuws en eenzaam buiten het gewoel.

Hoe Nietzsche te gedenken? Hij stelt een even principiële vraag aan de geschiedenis als de Joden. Thomas Mann heeft dit in zijn Doktor Faustus onder ogen willen zien. Hij beschouwde de innerlijke crises van de toonkunstenaar Adrian Leverkuhn (alias Nietzsche) en zijn uiteindelijke ineenstorting als de veelzeggende ‘binnenkant’ van het verval van Duitsland en de barbarij, waar het Europa willens en wetens in gestort heeft. Is Duitsland, en ik zou meteen zeggen: zijn wij bereid om niet alleen in de geschiedenis van de Joden ook onze eigen geschiedenis te herkennen, maar ook in die van Nietzsche ons zelf te zien? Bereid dus om ook de barbarij van het nazisme (en natuurlijk ook het communisme) onder ogen te kunnen komen als onze eigen geschiedenis, waarin wij meer dan ons lief is ook ons zelf herkennen, en daar ook zelf deel aan hebben? Ik heb het idee dat die geschiedenis, waarin wij dit keer daders en geen slachtoffers zijn, eigenlijk nog geschreven moet worden. Ook dat kan alleen een weg van laveren zijn. Enerzijds verdient Nietzsche in zijn roepen van Brand!, in het verwijt dat alle christendom en cultuur innerlijk geseculariseerd is, volop zijn gelijk. Anderzijds mag evengoed de waanzin van Nietzsche, zijn door- en opgebrand raken aan zijn eigen borende en provocerende begrippen, erop wijzen dat waar deze secularisatie zelf ter hand genomen wordt en dapper doorgevoerd, eerst strijdbaarheid, dan melancholia en tot slot verduistering binnentreedt. Hebben wij iets anders dan ons christendom, als een blijvend dubbelzinnig gebeuren? Waar beland je, als je daar willens en wetens uitstapt? Ook Kierkegaard is praktisch bezweken onder de last van het christendom.

Een van de mooiste Nietzsche-Gedenkstätten is de Nietzsche van Heinrich Apel op de Holzmarkt in Naumburg: een peinzende, in zichzelf gekeerde man, flegmatisch, uitgeblust op een stoel, die van een afstand nieuwsgierig wordt bekeken door een meisje. Hoe gaan wij om met deze man, hoe hem te gedenken? Ook hij zelf, zo lijkt het, zwijgt. Ook dit is paradoxaal: dat de DDR Nietzsche verzweeg had ook iets wijs’, als om de laatste joods-christelijke wortels van het communisme niet helemaal door te snijden.

III

“Te laat heb ik U liefgehad” zegt Augustinus in zijn Belijdenissen (X,38). Dat is iets anders dan ‘veel te laat’, zoals sommige vertalingen ietwat pathetisch zeggen. Augustinus prijst God, maar hij doet dat in het besef van het ‘eeuwig te laat’ waarin hij voor Hem staat. U zocht mij, nog voordat ik U zocht. U was al in mij, toen ik U nog buiten mij zocht. Bij God komen we achterop, hoe we ook uitkijken vanaf onze torens, vanuit onze tijd – bij God zijn we te laat. We zien de brand pas als het al te laat is. We praten altijd achteraf, en dat maakt onze beschouwingen over geschiedenis of politiek, dat maakt heel onze theologie ook zo goedkoop en krachteloos. Jan Koopmans schreef al in november 1940 één van onze meest vlammende belijdenissen, vol ingehouden woede: ‘Bijna te laat!’ Maar het was al te laat.

Alleen vanuit ons eeuwig te laat kunnen wij geloven, onze geschiedenis schrijven, de Wenzeltrap beklimmen en opeens roepen: Es brennt, Brüder, es brennt. En we zijn weer te laat.

Wessel ten Boom