Duitsers en Joden
DUITSERS EN JODEN
I
Wie in ‘Lutherstadt Wittenberg’ de tentoonstelling bezoekt in het Lutherhaus vindt bij de kassa eenaantal brochures met teksten van Luther over een specifiek onderwerp. Daar ligt bijvoorbeeld ‘Luther en het huwelijk’, goed voor een paar gepeperde uitspraken,maar ook ‘Gehoorzaamheid en verzet bij Martin Luther’, dat natuurlijk gaat over het hete hangijzer van Luthers twee rijken-leer, en binnen de Duitse context dus over de vraag naar het verzet tegen de nazi’s. ‘Dass Jesus Christus ein geborenerJude sei’ handelt over Luther en de Joden en stelt ongetwijfeld het meest gevoelige onderwerp aan de orde. In 1543 publiceerde Luther Von den Juden und ihren Lügen, wat niet anders kan worden beschouwd dan als een uitbraak van vroegburgerlijke Jodenhaat, waar het advies tot eenconcentratiekamp zelfs in doorschemert.
In hun voorwoord verbazen de inleiders zich erover dat hij, die in 1523 kon zeggen dat de Joden “de verwanten en broeders van onzeHeer zijn”, jaren later zo van haat vervuld over hen kon schrijven. Vanuit de huidige interreligieuze dialoog is het daarom geboden om ook bij Luther“diejenigen Traditionslinien herauszuarbeiten, die für Toleranz, Verständigung und Frieden stehen.” Daarbij is dan te denken aan de jonge Luther die, naastdit wijzen op de verwantschap, vasthield aan Gods uiteindelijke heil voor de Joden.
We herkennen in deze benadering van Luthers (problematische) erfenis een algemene omgang met de Duitse erfenis, die inbeide Duitslanden geliefd was en nog steeds is: met een ‘humanistische maatstaf’ wordt gekeken naar wat houdbaar is uit de geschiedenis, en wat niet.Zoals Ernst Bloch wilde aanknopen bij onze revolutionaire dagdromen, en de marxist Georg Lukács bij de burgerlijke Goethe en Schiller, zo moeten wijaanknopen bij de ‘joodvriendelijke’ Luther – met hém kunnen we verder!
Luther wordt hier gelezen als een ‘platte tekst’ die direct moet (kunnen) ingrijpen in hetmaatschappelijke debat, en daaraan ook verantwoording schuldig is. Dat op deze tentoonstelling het ontstaan van de lutherse kerken geheel ontbreekt kan dan ook geen toeval zijn. Luther blijft die eenzame publieke Duitse figuur voor allen, zonderkerk(geschiedenis). Dit aanknopen bij de jonge Luther lijkt dan ook vooral een poging om van de Duitse geschiedenis te redden wat er te redden valt. Maar iser één geschiedenis die zich zo laat redden? De vraag is wat dit voor een redding kan zijn, als enerzijds Luther monddood wordt gemaakt en gemasseerd in wat onsniet past, dus als getuige wordt opgeroepen voor een zaak die de zijne overduidelijk niet was; maar ook als anderzijds de Joden eveneens verplichtworden zich binnen deze bandbreedte van de jonge Luther te bewegen. Ik zeg dit zonder cynisme. De vraag is of een maatschappij ooit anders kan dan vanuit eenzekere dominantie de grenzen van het publieke domein aangeven en bewaken. Maar wat hier zo harmonisch ‘tolerantie’ en ‘vrede’ heet, lijkt bij nader inzienmeer een van boven opgelegde wapenstilstand te zijn tussen twee principieel met elkaar overhoop liggende partijen. Een wapenstilstand die afgedwongen moetworden door een overheid die voor zijn burgers vrede en welvaart zoekt in plaats van godsdiensttwisten en permanent ideologisch debat, maar die om dat tebereiken dan wel zelf een oordeel moet vellen over de geschiedenis: wat nemen we mee, en wat schrijven we af? Elke vrede schept zijn geschiedenis, en watdaar niet in past wordt met harde hand of stilletjes verwijderd.
Ondertussen liggen kerk en synagoge al 2000 jaar overhoop over een erfenisvraag die door geen enkele wapenstilstand afdoende wordtbeantwoord en die elke vrede ook weer voorlopig maakt: wie mag zich op Israël beroepen? Wie mag zich noemen ‘volk van God’? Wie, kortom, is de ware erfgenaamvan Abrahams zegen? Gelukkig zijn dit geen vragen die momenteel op openbaar niveau worden uitgevochten, al dringen ze zich in de staat Israël duidelijk op.Maar dit zijn kolossale vragen die, hoe weinig ze ook inwerken op onze directe geschiedenis, toch wel eens haar verborgen dynamiek zouden kunnen wezen. Ook deislam laat zich aan die vraag niet onbetuigd, en zij dringt nog het meeste aan op de publieke oplossing ervan. Idealiter vallen immers daar ‘kerk’ en ‘staat’samen, en dat maakt elke tekst van de koran haast noodzakelijk plat.
De vraag is echter of ook niet onze tekst van Duitsers en Joden nogal plat geworden is.
II
De laatste roman van Kafka heet niet Palestina, maar Amerika. Kafka was een Europese Jood die, net als na hem Walter Benjamin, maar andersdan bijv. Gerschom Scholem, geen heil zag in een zionisme. Toen kwam de oorlog. Maar het is bekend dat er Duitse Joden zijn die na 1948 uit Israël zijnteruggekeerd naar hun vaderland. Zoals er ook ‘haredim’ zijn (ultra-orthodoxe Joden) die alleen Jiddisch willen spreken omdat modern Hebreeuws eenprofanisering en eigenmachtige verbastering van de heilige taal zou zijn. Ligt de toekomst van de Joden in Israël en het Ivriet? Is dat hun eigenlijke huis enthuis, zoals zionisten claimen, hetzij seculier, hetzij religieus? Het raster Auschwitz (Europa) = christelijke theologie = Golgotha = het verleden en Destaat Israël = zionisme = de opstanding = de toekomst is inmiddels zo dominant, dat we nauwelijks meer beseffen dat er voor Joden en christenen ook andererasters zijn. Hannah Arendt, gepromoveerd op het liefdesbegrip van Augustinus, was voor de oorlog actief als zioniste, maar ging naar, inderdaad, Amerika, en heeft vandaaruit tot aan zijn dood Martin Heidegger, voormalig NSDAP-lid,maar daarvoor ook een tijd haar mentor en minnaar, meerdere keren bezocht. In het mooie boek Duitsland en de Joden (2002) schrijft de Amerikaan Amos Elon over Kurt Tucholsky die niets van het Joods nationalisme moesthebben, maar Scholem “die nooit op gevoel voor humor kon worden betrapt”(375) schold zijn broeder als antisemiet. Zo ééndimensionaal zijn Duitsers en Jodenblijkbaar toch niet.
Verontrustend ingewikkeld wordt het als Thomas Mann in zijn Doktor Faustus nota bene op overeenkomsten gaat wijzen tussen Duitsers en Joden. Twee jaar na het einde vande oorlog publiceerde Mann deze onderzoekende vertelling van de Duitse Geest (”nochmals, ich schreibe keinen Roman,” zegt de verteller, de irenischeZeitblom ironisch). In hoeverre wijst de zo herkenbare gestalte van de gedreven, demonische ex-theoloog en musicus/componist Adrian Leverkühn (met dievele Nietzscheaanse trekken), die zijn onheil onafwendbaar tegemoet gaat, niet vooruit op het onheil dat Duitsland over zichzelf en Europa heeft gebracht?
Duitsland – dan hebben we het niet zozeer over Goethe en zijn klassicisme, als wel veel meer over het probleem van de disharmonie, metin zijn uiterste de waanzin; een disharmonie die we van Luther tot Nietzsche herkennen, om bijvoorbeeld in wet en evangelie gesplitst te zijn, en als metGód, dan ook met de duivel oog in oog te staan. Deze laatste zegt bijvoorbeeld tot Adrian, als hij nog aan de theologische faculteit staat ingeschreven: “PotzStern! Wer anders, möchte ich wissen, soll dir heute davon (het religieuze) sprechen? Der liberale Theolog doch nicht? Bin ich doch nachgerade der einzige,ders konserviert! Wem willst du theologische Existenz zuerkennen, wenn nicht mir? Und wer will eine theologische Existenz führen ohne mich? Das Religiöseist sogewiss mein Fach, wie es kein Fach der bürgerlichen Kultur is. Seit die Kultur vom Kultus abgefallen ist und aus sich selber einen gemacht hat, ist siedenn auch nichts anderes mehr als ein Abfall, und alle Welt ist ihrer nach bloss fünfhundert Jahren so müd und satt…” Het is wat Nietzsche het Dionysischezou noemen, wat hij radicaal tegenover het Apollinische plaatste, om tot slot zelf zijn leven te eindigen als ‘Dionysus wieder den Gekreuzigten’. OokChristus was hem nog te veel synthese… Duitsland, dat is in deze roman de ‘Melencolia’ van Dürer en zijn bladen van de ‘Apokalyps’, maar voor allesAdriaans bezetenheid om onder alle harmonie de oorspronkelijke meerstemmigheid te vinden die door de cultuur tot harmonie is geforceerd, dus tot een syteem van consonant en dissonant, oftewel goed en kwaad. In ditdisharmonische, in dit buiten de algemene orde gevallen zijn, vinden bij Mann Joden en Duitsers elkaar vreemd genoeg. Daar ligt iets van hun beider adel.
De Jood Breisacher behoort tot de trouwe schare van Leverkühn, en oreert op een avond dat er niet alleen bij Bach, deze ‘Harmonikeraus Eisenach’ om met Goethe te spreken, al sprake is van verval (‘Harmonische Kontrapunktik? Das gebe es nicht’). Zelfs David en Salomo zijn vergeleken bijde Pentateuch reeds “afgezakte representanten van een verbleekte theologie die geen besef meer had van de oorspronkelijke Hebreeuwse werkelijkheid van devolks-Elohim-Jahwe.” Ja, wat heeft godsdienst in wezen met ethiek te maken? Zeitblom noteert na afloop: “Kann man es übrigens dem jüdischen Geistverargern, wenn seine hellhörige Empfänglichkeit für das Kommende, Neue sich auch in vertrackten Situationen bewährt, wo das Avantgardische mit demReaktionären zusammenfällt? Jedenfalls habe ich die neue Welt der Anti-Humanität, von der meine Gutmütigkeit gar nichts wusste, damals beiSchlageinhaufens durch eben diesen Breisacher zuerst zu spüren bekommen.” Dat Nietzsche en de revival (uitvinding?) van het ‘Joodse denken’ elkaar vanaf heteinde van de 19e eeuw hebben bevrucht (zo bijv. in de nadruk op het ‘Diesseitige’) is bekend; maar wat nu, als ook Luther en de Joden elkaarmisschien toch meer verwant zijn dan je op het eerste gezicht zou denken?
Onder hoogspanning werkt Adrian aan zijn laatste stuk, ‘Apocalipsis cum figuris’, en neemt hierin een soort fuga op, maar dan van veellossere vorm dan onder Bach, op een tekst van Jeremia: ‘Wij, wij hebben gezondigd en zijn ongehoorzaam geweest (…) Gij hebt ons gemaakt tot drek enuitvaagsel onder de volken.’ (vgl. Klaagl. 3: 42/45) Juist in deze schuldbelijdenis van Israël herkent Duitsland paradoxaal genoeg zijn plaatstemidden van de volken – zoals Luther zich juist in de boetepsalmen herkende. Zo wordt toegewerkt naar een hoogtepunt van het boek: Saul Fitelberg,muziekkenner en internationaal zakenman, die Leverkühn bezoekt om wellicht zijn impresario te worden, ervaart al gauw dat het tussen Leverkühn en hem niets zalworden. Met de hand al op de deurklink houdt hij een monoloog en afscheidsrede, die een verwijt is en tegelijk een herkenning, met de verzekering dat juist deJoden de beste zaakwaarnemers van de Duitsers in de wereld zijn.
U als Duitser, houdt Fitelberg Leverkühn voor, lijdt aan een combinatie van hoogmoed enminderwaardigheidsgevoelens, verachting en vrees; dit is niets anders dan het ressentiment van de ernst tegen de wereldsalon. “Nun, ich bin Jude, müssen Sie wissen (..). Ich habe das alte Testament im Leibe, und das ist eine nichtweniger ernsthafte Sache als das Deutschtum – es schafft im Grunde geringe Disposition für die Sphäre der Valse brillante. Zwar ist es ein deutscherAberglaube, dass es draussen nur Valse brillante gibt und Ernst nur in Deutschland. Und doch, man ist als Jude im Grunde skeptisch gesinnt gegen dieWelt, zugunsten des Deutschtums (..). Wir Juden habben alles zu fürchten vom deutschen Charakter, qui est essentiellement anti-sémitique – Grund genug füruns natürlich, uns zur Welt zu halten, der wir Unterhaltungen und Sensationen arrangieren, ohne dass das besagte, dass wir Windbeutel oder auf den Kopfgefallen sind. (..) Sollen wir Juden, die wir ein priesterliches Volk sind, auch wenn wir in Pariser Salons minaudieren, uns nicht zum Deutschtumhingezogen fühlen und uns nicht ironisch stimmen lassen von ihm gegen die Welt und die Kunst (..). Wir sind international, aber wir sind pro-deutsch, sind eswie niemand sonst in der Welt, schon weil wir gar nicht umhin können, die Verwandschaft der Rolle von Deutschtum und Judentum auf Erden wahrzunehmen. Uneanalogie frappante! Gleicherweise sind sie verhasst, verachtet, gefürchtet, beneidet, gleichermassen befremden sie und sind befremdet.” Dan, op de drempel:“ Ich sage nur eines noch. Die Deutschen sollten es den Juden überlassen pro-deutsch zu sein. Sie werden sich mit ihrem Nationalismus, ihrem Hochmut,ihrer Unvergleichlichkeitspuschel, ihrem Hass auf Einreihung und Gleichstellung (…) – sie werden sich damit ins Unglück bringen, in ein wahrhaft jüdischesUnglück, je vous le jure.”
Een grote verwantschap dus, die Thomas Mann hier naar voren brengt, een soort lotsverwantschap en een zielsverwantschap; een analogienaar de Schriften van een volk dat overal veracht wordt, als een niet strak gedefinieerde fuga, en waarbij tot slot… de Jood gaat staan op de plaats van deDuitser om diens zaak waar te nemen. Dat is wat anders dan de vrede en tolerantie uitroepen, en daarbinnen ‘selig werden nach eigener Façon’. Dat isuitverkiezing, summa cum laude, door als Jood op de plaats van de Duitser te gaan staan om zo de ergste hoon van de volken af te wentelen. De beste Duitser isaltijd nog een Jood… Wat moeten de echte moffen Thomas Mann hebben gehaat om zo een verwarring van begrippen. Maar moffen alleen?
Dit priesterlijke denken is in onze platte tekst van vandaag over Joden en Duitsers helaas geheel verdwenen, zowel in zijnbeschamening als in zijn vreugde. Misschien moet je toch, anders dan de inleiders van onze brochure, de héle Luther tot je nemen, om vanuit het besefvan een diepe verwantschap en gedeelde ervaring überhaupt tot zo een nabijheid, tot zo een ruil en plaatsvervanging te kunnen komen.
III
Het is niet ver van Wittenberg naar Naumburg.
Naumburg, Jüdengasse
Aan de lutherse Wenzelkirche ligt de Topfmarkt, het
oude centrum van de Bürgerstadt van Naumburg.
Naumburg an der Saale. Het is er stil, op een paar
kinderen en vogels na. De verveloze winkels met
hun verouderde reclame zijn verlaten.
Bij toeval stuitte ik daar – want het was nog vroeg
in de morgen – op de Jüdengasse. Ze loopt onder een
poort door dood, of uit, op de werkplaats van een
timmerman, schijnbaar nog van voor de Wende.
Ik zag aan de muur van de poort twee reliëfs bevestigd
over de verdrijving uit de stad in het jaar 1494,
zoals ik later in de reisgids las.
(De plaat die door het noemen van hun naam
herinnert aan de deportatie van een twaalftal burgers
uit later tijd was ertegenover aangebracht.)
Het ene toonde onmiskenbaar kerkelijke prelaten
die mét de sterke arm vier mannen met een baard en
hoge hoed, als ook een vrouw met aan haar rok twee
kinderen de weg de stad uit wezen. Een handkar met
daarop wat goed was zo te zien nog toegestaan.
Het andere een menora, als boom met zeven takken.
En ik zag: elke tak was als een vlam die in de
hemel stak. Wat verder vooral opviel was dat elke tekst ontbrak.
Dat ik in de Jüdengasse stond, werd blijkbaar geacht
voldoende duidelijk te maken.
Op de Holzmarkt later, ik zat met Mohnkuchen en
Kaffee, zag ik een man in brons die onderuitgezakt
en glijdend bijna in zijn val zit op een stoel, zijn smalle
vingers rustend op het open boek dat hij tegen zijn
schoot geklemd houdt. Zijn ogen branden. Het hoofd,
nog smaller haast en in zichzelf gekeerd, loopt van
gedachten over. Professor, of verlaat profeet?
Voor hem, eveneens in brons, staat een meisje met een
paardestaart dat aandachtig hem beschouwt.
Aangenaam. Niet storen. Friedrich Wilhelm
Nietzsche, Weingarten 18, even verderop.
Wessel ten Boom