Ik denk dus ik voel

logoIdW

 

IK DENK DUS IK VOEL – LIEKE MARSMAN

 

Ik ben van slag wanneer ik aan het begin van de avond

op mijn fiets zit en aan Franse woorden denk. Ik denk hardop

en zacht na als een open zenuw: het is lastig te zeggen of dit pijn doet

of dat ik het wel aardig vind dat ik ergens naar binnen mag.

Wanneer ik me in een ruimte vol glasscherven naar het licht dans,

weet ik dat ik iets te zeggen heb. Maar ik zeg het niet en vraag me

af wat een zefier is. Ondertussen maak ik graag dingen goed, in

slechts één avond recht ik mijn rug alsof ik van tuinkers ben. Als

ik hier vandaan fiets zijn mijn toekomstige huizen vriendelijk

donkergroen geworden, met open mondzenuwen gapen ze me aan

wanneer ik aan het eind van de avond op mijn fiets zit en aan slag ben.

In november 2010 debuteerde Lieke Marsman (1990) met de bundel Wat ik mijzelf graag voorhoud. De bundel werd niet alleen in korte tijd meerdere keren herdrukt, maar was ook goed voor de Van der Hoogtprijs, de Buddingh’-prijs en de Debuutprijs Liegend Konijn. We kunnen rustig spreken van een zeer bijzondere jonge vrouw. Ik wil niet zeggen dat ik op deze bundel reageerde als Lodewijk van Deyssel die Verzen van Herman Gorter steeds weer snikkend van zijn nachtkastje nam. Maar laat ik eerlijk zijn: de tranen stromen wel, en ik heb geen idee vanwaar ze komen. Fundamenteler lijkt me echter de reactie die me nog maar bij een paar boeken eerder is overkomen: wie zo kan schrijven maakt andere schrijvers overbodig. Zoals Vestdijk besloot na het lezen van Rilke nooit meer één gedicht op papier te zetten (en zich daar trouwens ook een tijd lang aan heeft gehouden). Opnieuw dus is hier een Marsman die binnenkomt als een komeet. Ik wil in deze bijdrage enigszins proberen te begrijpen waarom.

Het eerste dat opvalt aan deze gedichten is hun vorm. Het zijn veelal lange gedichten, aan één stuk door geschreven en zonder duidelijk rijm. Soms zijn ze korter en doen meer lyrisch aan (bijvoorbeeld een aantal tweeregelige strofen), maar ook dan maken zij wat betreft hun vorm een tamelijk achteloze indruk. Dit ontbreken van een stringente vorm ademt evenwel geen onvermogen om tot een puntgaaf gedicht te komen, maar juist volledige beheersing van de taal die voor een 20-jarige ongekend aandoet. Haar woorden lijken zo te passen en uit zo een vanzelfsprekende dictie voort te komen, dat een nadrukkelijke vorm eerder afleidt en een geforceerd hulpmiddel wordt dan bijdraagt aan hun schoonheid. Sowieso is het de vraag of de ontroering van deze gedichten niet meer in hun waarheid ligt dan in hun schoonheid. Maar bovenal ademen zij een natuurlijke vrijheid.

Wat valt dan op? Sinds met name Nijhoff wordt onze (net als veel andere Europese) poëzie beheerst door de thematiek van de onmogelijkheid van de dichter om het ware woord te vinden, met alle geworstel van de pen op het papier vandien, waarvan in zekere zin elk gedicht verslag doet – als niet in een laatste wending toch nog net het juiste woord gevonden wordt. Soms lijkt zelfs elk gedicht te gaan over het mislukte ambt van het dichten en zijn heuse redding zelf. Verschillende dichters als Kouwenaar en Komrij zijn op dit punt één. Je zou dit wel de religie van de moderne poëzie kunnen noemen, waarin het besef van het menselijk tekort en het tekort van de taal samengaan in de gelukkige vondst van het ene woord. De gedichten van Lieke Marsman staan los van dit (mannelijk? Platoons?) ‘misbaar’. Zij wekken de indruk (net als Plato zelf trouwens) direct vanaf het begin te zeggen wat zij willen zeggen en daarin wonderwel te slagen. Er is geen vorm, geen mal waarin de woorden moeten worden gegoten om ze te ordenen en te beheersen, maar ze dragen hun eigen, onnadrukkelijke vorm.

Wat ook opvalt: in deze gedichten ontbreekt de ironie. Voor veel moderne kunstenaars lijkt de ironische positie nog de enige geloofsbelijdenis te kunnen zijn waarin zij hun priesterlijk of profetisch ‘tegenover’ kunnen verankeren. Dat kan de pose zijn van de bescheiden, maar moreel goede dichter die vanaf de zijlijn slechts wat kanttekeningen maakt, of de immorele dichter à la Jeff Koons die laat zien dat ook poëzie op maat gewoon te koop is. Er zit wel milde zelfspot in Marsman, met name de bekentenis dat zij zich zelf ook maar wat graag iets voorhoudt – oftewel dat ze, zoals ze in een interview zei, door haar poëzie de dingen mooier maakt dan ze zijn en daar gelukkig van wordt –, maar deze zelfspot is aan de pretentie voorbij hierin juist nog van belang, want ‘anders’ te zijn. Deze poëzie heeft geen boodschap, geen geheim, geen bedoeling. Ze is geen spiegel die de dichter ons grimmig of al spelend voorhoudt; ze vraagt niet om een daad of bevestiging. Hoezo moet ik als dichter nog iets openbaren, wanneer God zelf niets meer openbaart? Deze poëzie is inderdaad wat ik mijzelf graag voorhoud. Want ik maak graag dingen goed en recht op één avond mijn rug alsof ik van tuinkers ben. Toch? En ik heb best wat te zeggen als het gaat over licht en glasscherven, maar de vraag wat een zefier is houdt mij eerlijk gezegd meer bezig. Ja, ik word ontroerd als ik aan Franse woorden denk.

Ik denk aan Paulus en zijn gestorven zijn aan de wet. Dit kwam niet voort uit een verlangen naar anarchie en ontgrenzing, maar vanuit een ‘hogere wet’: de wet van het kruis dat ons vrijmaakt tot in de uithoeken van het bestaan. Ook Marsman lijkt wel de vrijheid te kennen gestorven te zijn aan de poëtische wetten, aan elke wet van vorm en vormelijkheid. Maar niet vanuit het verlangen naar ontgrenzing, forcering, misschien wel verkrachting van het woord (zo het oordeel van Huizinga over Gorter, van Bertus Aafjes over Lucebert), maar vanuit een ‘hogere wet’: de innerlijke logica van haar woorden zelf. Of laten we preciezer zijn: de innerlijke logica van haar gedachten. Want feitelijk zijn het de gedachten waaraan in deze bundel alles hangt. Gekke gedachten, bekende gedachten, nog nooit gedachte gedachten – maar altijd eigen gedachten, vrij om een tuinkers de rug te doen rechten.

Het is het nauw en intiem betrokken worden bij het onstaan van deze vrije, maar eveneens volstrekt gemeende gedachten die de dichteres zichzelf en ons graag voorhoudt, dat ontroert. Gedachten die, opvallend genoeg, helemaal geen emoties willen beschrijven, er niet naar willen verwijzen, ze niet eens willen oproepen, geloof ik, als iets dat buiten hen zou bestaan – maar gedachten die zichzelf maar voortdenken en juist zo de wereld voelbaar maken, als vriendelijke, donkergroen geworden huizen die tegelijk een open mondzenuw zijn en jou aan slag doen zijn.

Marsman lijkt te behoren tot die mensen die voelen met hun denken, voelen met hun woorden. Die ook nooit met hun denken kunnen stoppen. Zij dicht van woorden die binnenkomen en die naar buiten gaan zonder dat wij daarover enig zeggenschap hebben. En die ons dan plotseling ontroeren, zonder dat het ergens anders van komt dan… van deze woorden zelf.

Wat ontroert er meer dan een woord dat geen beeld hoeft te zijn om naar iets anders te verwijzen, maar dat, hoe onbegrepen ook, zuiver zichzelf kan zijn?

Wessel ten Boom