Feit en verhaal

logo-idW-oud

Feit en verhaal

Het achtste nummer van In de Waagschaal van deze jaargang droeg de titel: feit en/of verhaal. De schuine streep in deze titel is echte slash of snede. Zij maakt alle verschil uit. Had de redactie die streep weggelaten en gekozen voor: feit óf verhaal, dan had zij de lezer van meet af aan op het verkeerde been gezet. We hebben namelijk niet te kiezen tussen feit of verhaal. Er zijn geen feiten zonder verhaal. Zonder verhaal is alleen de chaos van Genesis 1.

Van Clemenceau wordt verteld dat hij eens tegen de Duitse ambassadeur gezegd zou hebben: er mag dan veel onenigheid zijn over de oorzaken van de oorlog, over één ding zullen we het toch eens zijn: Duitsland is begonnen. Inderdaad, wie het eerste schot heeft gelost staat vast. We maken terecht een onderscheid tussen feit en interpretatie. We moeten echter wel bedenken dat feiten altijd door mensen vastgesteld worden. De feiten, zo placht mijn Leuvense leermeester De Waelhens te zeggen, zijn geen dingen die buiten ons liggen te wachten tot we ze oprapen zoals kiezels op de bodem van een vijver. Een feit is het correlaat van een menselijke constatering. En daarmee is het opgenomen in een verhaal. Er zijn gedocumenteerde feiten maar zonder verhaal begrijpen we hun betekenis niet. Om het uitbreken van de eerste wereldoorlog te verklaren is een tamelijk gecompliceerd verhaal nodig. Churchill sprak van de ‘unnecessary war’. Als dat zo is, is de opmerking van Clemenceau een simplificatie en als zodanig een staaltje van demagogie. Elke uitspraak die begint met: het is een feit dat, verdient wantrouwen. De juiste oppositie is niet: feit versus verhaal, maar: verhaal tegenover een ander, kritisch getoetst verhaal.

We moeten vaststellen dat een wetenschap van de geschiedenis in de moderne zin een vrij late verworvenheid is. De 19de eeuw is de eeuw van het ontwakend historisch bewustzijn en van het kritisch bronnenonderzoek. We maken sindsdien het onderscheid tussen vermeende en gedocumenteerde feiten. De geschiedenis zoals in de bijbel gepresenteerd voldoet niet aan die maatstaf. Er is dus wel degelijk een probleem voor de theologie. Eén manier om dat op te lossen is de bijbel voor onfeilbaar verklaren en op grond daarvan een alternatieve heilsgeschiedenis construeren. Zo hebben ‘bijbelgetrouwe’ theologen het geprobeerd maar hoe trouw aan de bijbel is men als daarin een modern waarheidscriterium wordt geprojecteerd?

Wie kennis neemt van het historisch bijbelonderzoek, kan soms een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken. Allerlei verhalen blijken niet waar te zijn. Maar het waren toch bevrijdende daden Gods? Wat blijft daarvan over als er helemaal geen exodus geweest is, om maar eens een voorbeeld te noemen? De tegenkant is dat het soms ook een gevoel van opluchting geeft. We hoeven het boek Richteren niet meer als verslag van oorlogsmisdaden te lezen. We kunnen ook tegenstrijdigheden anders zien dan als strijdige feiten. Als van eenzelfde handeling van David gezegd wordt dat zowel de Satan als JHWH hem daartoe aanporden, hebben we blijkbaar te doen met twee verschillende visies. Maar intussen zijn we dan wel een station gepasseerd in onze lectuur van de bijbel. We onderscheiden niet alleen feiten van interpretaties, we maken als gelovigen ook keuzes. We doen iets wat het gewone historische onderzoek overschrijdt, we zoeken naar de religieuze betekenis of de ‘boodschap’.

Ik wil hier niet mee zeggen dat het reguliere en seculiere onderzoek alleen maar feiten verzamelt en vergelijkt. Er is in de godsdienstwetenschap wel een neiging zich terughoudend op te stellen als het gaat om betekenis en waarheid. Men delegeert het nadenken daar over aan de godsdienstfilosofie, respectievelijk de theologie. Ik betreur die ascese want de wetenschap kan wel degelijk de vraag naar de betekenis stellen. De exegeet kan zich uitspreken over een tegenstrijdigheid op grond van wat hij, op grond van langdurige studie, is gaan zien als de teneur van de geschriften. De hoorder en lezer is daar nieuwsgierig naar. De vraag naar de waarheid, in de zin van wat de tekst voor mij betekent, zal de wetenschap vermijden. Theologen moeten die vraag wel stellen. Sommigen vinden dat dat binnen de academie niet mag. Ik ben niet van de universiteitspolitie en vind dat dit soort zaken die in onze samenleving een grote rol spelen ook in collegezalen besproken mogen worden. In een seminarie over het oude en het nieuwe testament kunnen problemen aan de orde komen waar elke prediker mee te maken heeft. We moeten ons wel goed realiseren wat we dan doen. We confronteren niet alleen vermeende feiten met gedocumenteerde feiten, we vragen ook naar de religieuze strekking. Wat ik boven de teneur noemde is nu de zaak Gods, of liever van het Koninkrijk van God. God de Heer doet in de tijd tekenen van gerechtigheid, zingen we in een bepaald gezang. Welnu daar zoeken we dan naar, naar die tekens. De oppositie is nu niet meer die van vermeend feit tegenover gedocumenteerd feit maar die van feit tegenover teken.

Daarover oordelen is natuurlijke een uiterst hachelijke onderneming maar we kunnen niet anders, en we mogen anders! Inderdaad we moeten zelf denken, zonder de zekerheden van de wetenschap en zonder de zekerheden van het fundamentalisme. Als dit een noodzaak is, dan de noodzaak in de vrijheid van de Geest te staan. We kunnen het rijk Gods niet waarnemen en zeggen: kijk hier is het, of: daar is het (Lukas 17: 20/1). Op de grenzen van het onderzoek stuitend, zijn we aangewezen op ‘gelovige interpretatie’. We proberen de tekenen te verstaan. Zuiver giswerk is dat overigens niet. We denken ook hier vanuit een traditie en een gecumuleerde ervaring.
Ik merk hierbij terzijde op dat er in onze cultuur een grote huiver bestaat voor het vellen van levensbeschouwelijke oordelen. Een van de oorzaken is, denk ik, dat dergelijke duidingen vanuit een lange traditie als evidente waarheden begrepen worden, als waarheden van de rede of van de openbaring. Voor wie historisch heeft leren denken is dat een soort categoriefout. Die huiver wordt in onze technocratische cultuur versterkt door de neiging ethisch-politieke beslissingen te ontlopen. Maar het onderzoek naar gedocumenteerde feiten, bijvoorbeeld over de val van Sebrenica, geeft daar geen politieke interpretatie van. Een jaar of vijf heeft de Nederlandse politiek dat ‘oordeel’ voor zich uitgeschoven in de hoop dat het onderzoek uitkomst zou brengen. Tevergeefs. De directeur van het NIOD was terecht verbaasd dat de regering Kok die beslissing uit zijn rapport afleidde. Hij kende zijn grenzen.
De hamvraag is natuurlijk: verdampen in de gelovige interpretatie de feiten? Niet alle gevallen zijn hetzelfde. Om te beginnen: het verhaal als zodanig staat niet tegenover de feiten maar maakt ze toegankelijk. Soms blijkt een zogenaamd historisch verhaal een novelle te zijn. Maar litteratuur is de hoogste gestalte van het woord en daar kan een theologie des Woords toch geen problemen mee hebben. Soms is het, zoals gezegd, een opluchting als het historisch niet zo gegaan is als het beschreven wordt. Dergelijke verhalen – bijvoorbeeld de inname van Jericho – hebben vaak wel een theologisch achterhaalbare zin. Het feit verdampt, het ‘teken’ blijft. Maar teken en feit kunnen heel goed samengaan, dat is althans onze eschatologische hoop.

Ook ten aanzien van Israël ontkomen we er niet aan het onderscheid maken van ‘natie’ en ‘notie’ in de termen van Nico ter Linden. Het merkwaardige is hier dat juist diegenen die vast willen houden aan de realiteit van de natie, in feite vaak blind blijken te zijn voor de realiteit van die natie. Men durft die niet onder ogen zien. Die krampachtigheid valt weg als we een verschil maken tussen het feit en het heilsfeit. Ook hier zijn we vrij en genoodzaakt ons een oordeel te vormen.

Het probleem van de historische waarheid spitst zich toe bij de opstanding. Het zij mij vergund tenslotte ook hier over mijn ondeskundige mening te geven. Duidelijk is mijn inziens dat we de opstandingsverhalen niet vanuit moderne wetenschappelijke maatstaven moeten benaderen. Ook dat is een categoriefout. Soms heb ik wel eens het idee dat het ‘paasfeit’ in de evangeliën niet beter verteld had kunnen worden dan het in feite verteld wordt, als getuigenis. Herman Philipse schreef eens dat Jezus als hij werkelijk had willen bewijzen dat hij de zoon van God is, niet in een uithoek van het Romeinse rijk maar op het forum romanum zich als opgestane had moeten manifesteren. Marjoleine de Vos heeft dit trefzeker ‘malligheid’ genoemd. Ja, als G.W. Bush en zijn raadgevers de regie hadden gehad op de eerste zondag van de wereldgeschiedenis, was het ongetwijfeld anders gegaan. Jezus was dan regelrecht uit zijn graf in een heli gestapt (of gestopt) en naar een topontmoeting getransporteerd. In plaats daarvan is hij eerst in de uiterste uithoek zijn mededoden gaan opzoeken; daarna liet hij zich via een bode aankondigen bij enkele geliefde vrouwen die zich doodschrokken en angstig hun mond hielden. En passant komt hij een paar mannen tegen die eerlijk toegeven dat ze meer spektakel verwacht hadden. Er zijn ook vrouwen aan wie hij zich min of meer onverhuld openbaart; zij tonen vrees én vreugde. Tenslotte vertoont hij zich onbeschroomd aan een bredere kring van leerlingen en volgelingen waar hij om (spiritualistische én materialistische) misverstanden te voorkomen, een stuk vis eet en via een gesloten deur zijn entree maakt. Soms koester ik de gedachte dat hier een geheime regie van boven achter zit. De crisissituatie die het schrijverscollectief ‘rapporteert’ wordt in al zijn verwardheid en verlegenheid ‘getrouwelijk overgezet’. Niets wordt glad gestreken. Had het anders en geloofwaardiger gekund? Ik denk het niet. Zo heeft de universiteitsprofessor Philipse mij het paasmysterie dieper doen verstaan. Misschien verschijnt Jezus nog eens op een wereldforum, bijvoorbeeld bij de G 8. Ik weet het niet, maar hoop het eigenlijk wel. Dat zal een droom zijn, maar dan wel aan het eind van de geschiedenis, niet aan het begin. Er moeten nog meer verhalen verteld worden. De wereld is nog niet vol.

Theo de Boer