Eschatologisch bondgenootschap

logoIdW

ESCHATOLOGISCH BONDGENOOTSCHAP

Als Messiaans schrijver en spreker ben ik uiterst verheugd en zeer ontsteld door de alleszins respectabele discussie die plaatsvindt na het storende artikel van Wessel ten Boom (IdW 40/15, okt. 2011) tegen het wegvallen van de plaatsvervangingstheologie. Na een korte definiëring betrekt Ten Boom de plaatsvervanging op de ‘nieuwe mens’ die de ‘oude natuur’ van de zondaar vervangt. Voor die Paulinische termen vult hij kerk en Israël in. Zo is de bespreking van onze relatie met Israël dus ruimer dan slechts Rom. 9-11 en omvat nu Rom. 6-11.

Niet alleen Ten Boom stoort mij in positieve zin, ook Constandse (IdW 41/6, mei 2012) heeft diezelfde en misschien wel veel krachtiger storende uitwerking op mij. Want er ís iets verloren gegaan toen de kerk Joodse takken begon weg te breken. De geschiedenis doet er wel degelijk toe! Zijn vlammend betoog voor de Joodse betrekking in ons denken over God, Jezus en onze eigen existentie, doet récht aan de geschiedenis en recht aan de Tenach. Want Christus ís niet opgestaan in de kerk! Het is de strijd van Rom. 7 die de kerk, historisch gezien, feitelijk verloren heeft. Een heidense natuur stond op in de kerk te Nicea (325), die meende dat zij Israël verving en daarmee haar liefdesbrieven, de Tenach en het existeren op die basis, prijsgaf aan de vlammen van het antisemitisme. Dat zij de consequentie dragen moest dat ook de God van Israël daarmee verbannen werd, en het profiel van de demiurg van Marcion begon te krijgen, doet ons in merg en been verlammen. Met Otte (IdW 41/3, mrt 2012) vragen we ons vertwijfeld af hoe heidens wij eigenlijk zijn. En wie staat dan nog op mét Christus ín Israël? Wie waagt het nog om, zo vervreemd van JHWH en Tenach, een beroep te doen op de dood en opstanding van de met Gods Geest gezalfde mens Jesjoea?

Wat is hierop het antwoord van een beweging die meent de sjabbat en de feesten te mogen vieren en die met vallen en opstaan (met de nadruk op vallen) wil existeren temidden van deze felle en alles doordringende discussie? Niet anders dan met het voorbehoud van Marquardt, “zo God wil en Hij leeft”, wil ik me daaraan wagen. Slechts een lernend zoeken naar overeenkomsten met verhalen uit de Tenach, met een beroep op het geschonken recht, helpen mij om lering te vinden.

I

In 1 Kon. 12 zien we een beweging die doet denken aan die van de kerk in 325. Zoals Jerobeam een geestelijk huis voor de tien stammen bouwde om de gang naar Juda te voorkomen, werd in Nicea een eigen christelijke identiteit gevormd, ten koste van de joden. Als uitvloeisel hiervan verkoos Jerobeam niet de priesters die God aanwees, maar koos zelf priesters uit. Net als de kerk die te Rome haar eigen priesterorde aanstelde. Vervolgens veranderde Jerobeam de feestkalender van de Tora, zoals die in Jeruzalem door het koninkrijk Juda in acht genomen werd. En ja, ook de Roomse en Alexandrijnse bisschoppen meenden hierin zelf wel een en ander te kunnen aanpassen. De parallel is treffend. Toch zal het de meesten niet kunnen raken, omdat de heidens-kerkelijke praktijk sinds Constantijn zo geliefd en vanzelfsprekend geworden is. Zodat ook Luther en Calvijn, in al hun hervormingen, deze historische gebeurtenis lieten staan. Velen hebben dan ook uit liefde voor de christelijke Christus, het hoofd der kerk, en ongetwijfeld met pure integriteit, gezocht naar de meerwaarde van zondag, pasen en kerst voor ons, heidense christenen, die in Christus een hemelse gemeente menen te zijn.

II

Het verhaal van de uittocht laat ons een beeld zien waarin de twee hoofdstromingen van de reformatie op typische wijze te herkennen zijn. JHWH liet aan Israël in Egypte weten, dat Hij ze uitleiden zou, bevrijden, verlossen met uitgestrekte arm, en aannemen als Zijn volk. Zo liet ook Jezus aan de volken verkondigen dat er redding mogelijk is.

Het Exodusverhaal begint met de uitleiding van het volk Israël uit Egypte. De foederalisten, op de hoogte van hun slaafse identiteit, leerden de ernst van hun zondige bestaan kennen, zoals Israël, toen het uit Egypte trok. De uitgeleide zondaren in de kerk raakten echter bekneld in angst, zoals Israël beefde van vrees toen het achtervolgende Egyptische leger aan de horizon opdoemde. Waar was die redding nu? In bevindelijke kringen kwam slechts een enkeling zover dat hij geloven kon een inwendige bekering ondergaan te hebben. Hij zette zich in de tenten van Mozes en Aäron voor het volk en hield de rest onder de dwang van angst, zonder het water ook maar aan te kijken. Ja, het is niet vreemd dat onder de huidige verbondsgemeente een aanzienlijk deel zich weer in laat palmen door de seculiere wereld, alsof zij zich vrijwillig overgeven aan het leger van Egypte. De bevrijding, ofwel de tocht door de zee van Soef wordt niet in de praktijk ervaren, en het feest aan de overkant niet gevierd.

Dan waren er de dopersen, die niet zoveel theologie bedreven, laat staan hun status bij God goed doordachten. Wel meenden zij eenvoudig het woord van Christus te kunnen gehoorzamen door zich te laten dopen. Voor zover zij hiermee werkelijk uitdrukking gaven aan de dood en opstanding van hun, ja hún Messias, kwamen zij zover dat ze de overkant van de zee bereikten! Net als Israël bezongen en bezingen eenvoudige evangelische mensen nog altijd hún bevrijding, doordat zij één werden met de dood en opstanding van Christus. Maar na het feest, volgt in Exodus de reis. En daar weten slechts weinigen aan te beginnen.

Exodus 6 spreekt niet alleen over uitleiding en bevrijding, maar ook over ga’al, (ver)lossen, en lakach, aannemen. Daarvoor moeten de Israëlieten de tocht door de woestijn aanvangen, nadat het feest van de bevrijding is gevierd. Daar leren ze hoe ze hun Egyptische slavenidentiteit af kúnnen leggen, tot ze op het punt komen dat God hen, bij de Sinaï, als zijn bruid aanneemt. Vanaf die plaats gaat Israël op weg naar het beloofde land.

Durven we als kerk deze woestijnreis aan te vangen en, achter JHWH aan, te leren wat het betekent om in Zijn volk ingelijfd te wórden? Daarvoor zullen we onze heiden-christelijke existentie af moeten leggen, om ons door de God van Israël te laten onderwijzen in de droogte van de woestijn.

Maar voordat we ons ook maar enige voorstelling willen maken van deze reis, zijn we al in gesprek met de Joden. Foederalisten, in het besef van het zondige bestaan, bereiken daarin veel meer dan de bedelingen-baanwachters die door de ene jood meewarig aangekeken worden, en door de ander heimelijk uitgelachen. Om maar te zwijgen van degenen uit deze kring, die menen de joden te moeten bekeren…

III

Uit de discussie komt het beeld van kerk en Israël als elkaar zegenende bondgenoten naar voren (Greven, IdW 41/4, mrt 2012, en Van Kooij, IdW 41/5, apr. 2012). Een utopie zo lijkt het. Twee benen van hetzelfde lichaam, zich los van elkaar opheffend, geven een realistischer plaatje van hoe het er uitziet (Den Dulk, IdW 41/5, apr. 2012). Maar toch, die bondgenoten. Ook hierbij kunnen we een beeld uit de Tenach vinden. Een allerheiligst beeld. Iets dat ons niet toekomt om te zien. Het beeld wordt niet voor niets verborgen achter een ontzaglijk scheidingskleed (vgl. parochet/perech).

Op het verzoendeksel staan twee gestalten. Niet naast elkaar, maar tegenover elkaar en een beetje van elkaar verwij-derd. Elk hun vleugels uitstrekkend in hun dienst aan JHWH en met het gezicht naar beneden. Niet zij worden vereerd, maar Hij Wiens glorie zij dragen. Uit één gouden klomp, gezuiverd en vervaardigd, zijn zij beide één met de kapporet, het verzoendeksel. Eén met JHWH, de God van de schepping, die óók de God van de herschepping is. Onder deze twee gestalten komt dood hout tot leven, en is het manna te vinden. Zijn deze gestalten misschien een afbeelding van hoe het zou moeten zijn?

Dat beeld is ver van de realiteit en van onze existentie als kerk verwijderd. Veel verder dan de zee van Soef zijn we over het algemeen niet gekomen. En het past ons ook niet, zolang wij heidense christenen blijven die Nicea met woord en daad belijden. Slechts wanneer wij, met Miskotte en Marquardt leerlingen worden, en ons onder de volken als in de woestijn laten leiden (Eze. 20:35-38), is er hoop.

De verbitterde Naomi aan de grens van ‘het koninkrijk van David’, hield Ruth en Orpa voor dat zij geen rechten hadden. De één geloofde haar, de ander legde haar rechteloze identiteit af. Zíj mocht een graantje meepikken op het joodse veld te Bethlehem. Als wij het op kunnen brengen om onze al te verheven heidens-christelijke positie af te leggen in antwoord op de roep van die joodse christen Paulus in 1 Kor. 4 en Rom. 12, zullen wij dan misschien toegelaten worden tot die – volgens Marquardt eschatologische – tafel van gemeenschap voor Gods aangezicht (sjoelchan) om samen uit twee édele olijftakken (Zach. 4) de olie te leveren om een licht der wereld (menorah) te zijn?

Kees Bloed

Drs. Kees Bloed (www.sjemajah.nl) is theoloog