Religiositeit zonder geloof: zo gek nog niet

logoIdW

RELIGIOSITEIT ZONDER GELOOF’: ZO GEK NOG NIET

Opmerkingen bij Flirten met God van Koert van der Velde

‘Flirten met God’, de VU-dissertatie (uitg. Ten Have) waarmee Koert van der Velde sinds zomer 2011 opzien baart, heeft als ondertitel: ‘Religiositeit zonder geloof’. Dát bepleit hij hier. ‘Een samenleving die weinig ruimte laat voor religiositeit en geen rijk religieus leven heeft, is even armoedig te noemen als een samenleving waarin kunst maar weinig plaats mag innemen, en niet tot bloei komt’ (10; vgl. 397). Bewust spreekt Van der Velde in zijn ondertitel, en in zijn boek, over ‘religiositeit’; niet over ‘religie’. Dat laatste, zegt hij, is breder en veronderstelt institutionalisering. ‘Er vormen zich dan organisaties met ambten, leerstellingen en collectieve gebruiken’ (7). Juist dat collectieve en die leerstellingen houdt hij buiten beschouwing. Het gaat hem om religiositeit-sec, als iets individueels, zoals die zich uit in beleving en rituelen, zonder welke geloofsovertuiging dan ook.

Geen geloof, geen religieuze beleving?

Onder godsdienstwetenschappers geldt nog vaak de opvatting: ‘geen geloof, geen religieuze beleving’ (126). ‘Wie niet gelooft dat God zijn gebeden kan verhoren, bidt niet’, zo citeert Van der Velde antropoloog Jan van Baal (130v). Hij noemt nog anderen, meest (godsdienst)sociologen, die allemaal in hun definitie van ‘religie’ opnemen dat geloof er een wezenlijk kenmerk van is (126-131).

Mij is bijgebleven wat godsdienstwetenschapper D.C. Mulder ooit zei: ‘Typerend voor religie lijkt me de aanvaarding van een werkelijkheid achter of boven de zichtbare en grijpbare, empirische werkelijkheid of met andere woorden van een andere werkelijkheid die de onze transcendeert’ (‘Het einde van de religie?’, in: Rondom het Woord, juli 1971, 295). Hij specificeerde: die ‘andere werkelijkheid’ is voor de religie niet maar iets extra’s, ze geldt als ‘van beslissend karakter’. Religie (elke religie) bestaat er, zo gezien, in ‘dat de mens zich op die andere werkelijkheid betrokken voelt’. Hij voelt zich daardoor bedreigd, of voelt zich daartegenover tekortschieten. Wat weer leidt tot rituelen of handelingen waardoor de mens tracht het ervaren tekort of de ervaren bedreiging te boven te komen en zo ‘het heil’ te bereiken. Ook volgens Mulder zijn religieuze riten, dus: is religiositeit kennelijk alleen denkbaar in het kader van de aanvaarding van een transcendente werkelijkheid.

Precies dat bestrijdt Van der Velde. Hij wijst er op dat ‘veel mensen die niet geloven.. toch bidden’. Zoals ook enquêtes aantonen: ‘bidden als het in gedachte of met rituele handeling zenden van intenties is iets wat ook om esthetische, morele of functionele redenen kan worden gedaan’, namelijk: ‘om redenen die zijn terug te voeren tot kwesties van smaak’ (131). Dat betrekt hij op het hele veld van religiositeit. Daaraan valt wat te beleven. Dat is het effect, het ‘nut’ van religiositeit. Je doet aan religiositeit ‘omdat het werkt’ (339; hoofdstuk 11), omdat het ‘smaakt’, bevredigt. Dáárom sluit Van der Velde zich aan bij de liturgie van de monniken in Vézelay. En hij maakt zich sterk dat het bij die monniken, en bij al die Vézelay-gangers, ondanks hun geloofsovertuigingen altijd al om hetzelfde ging en gaat: om beleving (343).

Terzijde: geldt dat niet van onze kerkgangers? Mensen komen toch naar de kerk omdat ze dat fijn vinden, omdat ze zich er thuis voelen, omdat ze de sfeer plezierig ervaren, omdat ze erdoor gesterkt en bemoedigd worden? Zeker, er zullen – officieel – allerlei andere redenen voor kerkgang zijn; vooral geloofsredenen. Maar kon je de mensen in hun hart kijken, dan zou je waarschijnlijk zien dat het hun toch vooral gaat om wat ze er zelf ervaren. Mensen doen en zijn religieus om pragmatische redenen! Is daar eigenlijk iets tegen?

Besef van transcendentie, ervaring van intentionaliteit

Maar wat ís: religieus? Komt er geen geloof bij kijken, wat maakt een ritueel, een beleving, dan ‘religieus’? Van der Velde noemt (hoofdstukken 6 en 7) twee criteria: iets is religieus als het uitdrukking resp. versterking is van besef van transcendentie én van ervaring van intentionaliteit. Wij mensen stellen zinvragen. Wetend dat zulke vragen onbeantwoord blijven stellen wij ze toch. Zo beseffen wij dat er ‘een ongrijpbare factor’ bestaat, ‘een onkenbare kant van de werkelijkheid’ (48). Dat is: besef van ‘transcendentie’. En ‘ervaring van intentionaliteit’ is: ervaring van (daarbij) aangesproken te worden.

Samenvattend zegt Van der Velde: ‘Iemand die religieus is probeert met rituelen te antwoorden op de beleving aangesproken te worden, en probeert zo’n beleving op te roepen door aan te spreken. Waar die intentionaliteitsbeleving vandaan komt, kunnen wij in laatste instantie niet uitmaken, is transcendent.’ (187v) Rituelen, evenementen zijn religieus waar zij dít besef versterken, déze ervaring oproepen. Dáárvan is te genieten; dát is levenverrijkend.

Dat betoogt en bepleit Van der Velde. Hij presenteert zich daarmee níét als ongelovige (want ook ongeloof is een vorm van geloof, namelijk: dat ‘bepaalde metafysische zaken.. juist níét bestaan’), maar als ‘agelovige’. Dus: als iemand die ‘zich’ over welk geloof dan ook, namelijk over het waarheidsgehalte ervan, ‘geen oordeel aan(matigt)’ (131; vgl.10). Als iemand die geloofsvoorstellingen er alleen op beoordeelt ‘of ze’ (namelijk religieus gezien) ‘nuttig, mooi of goed zijn.’ (133) Als iemand, dus ook, die aan religiositeit (mee)doet met verwachting: dat zich het besef van transcendentie, de beleving van intentionaliteit opnieuw, verrukkelijk (!), zal voordoen.

Echte transcendentie

Kunnen we niet zeggen dat ook de christen (als het goed is!) als agelovige, d.w.z.: zich openstellend voor wat hem nu weer kan overkomen, aan de kerkdienst en het kerkelijk leven deelneemt?

Het lijkt een vreemde suggestie. In de kerk komen christenen immers om hun geloof te belijden?! Waar Van der Velde spreekt over een ‘ongrijpbare factor’, daar spreken christenen ongegeneerd (?) over ‘God’. Maar betekent dat dat er voor een christen geen onzekerheid (meer) bestaat? Dat hij de zin van het leven in zijn vingers heeft? Integendeel. Waar de christen ‘God’ belijdt, spreekt hij immers met des temeer klem uit dat deze God voor hem de Verborgene is. Daar, in dat belijden, leert hij pas goed te beseffen wat ‘transcendentie’ is: niet zomaar het gat dat achterblijft waar wij met onze onbeantwoordbare zinvragen niet verder komen, maar dat wat zichzélf als het (de) totaal Andere bij ons gemeld heeft en dat telkens weer doet. Daar ervaart hij ook pas goed dat hij aangesproken wordt zonder dat hij kan lokaliseren waarvandaan die aanspraak komt – allicht, want als je dat wél kunt lokaliseren heb je jezelf de aanspraak al toegeëigend en die daarmee onschadelijk gemaakt.

Van der Velde haakt hier natuurlijk af. Of niet? Hij noemt zijn boek: ‘Flirten met God’. Als agelovige neemt hij dus het woord ’God’ in de mond. Dat moet meer zijn dan ironie. Aan het begin beschrijft hij een bijzondere Sinaï-ervaring. Hoe hij werd overweldigd door de omgeving daar, met in zijn achterhoofd de Mozes-traditie, en zich wist aangesproken door een ‘boodschap’ (15-17). Aan het slot, terugblikkend, peinst hij: ‘Flirtte God toen even met mij?’ (396). Wie weet! zou ik willen zeggen. En: zullen wij dan ook doorpraten over wat wij met ‘God’ bedoelen?

‘Oprecht veinzen’, een weg tot geloof

Hoe dan ook, dat de door Van der Velde bepleite ‘religiositeit op agelovige basis’ ook onder kerkmensen aanhang vindt is minder uitzonderlijk dan hij veronderstelt (230vv). Hij herkent zich in de positie van de schrijver Frans Kellendonk, die ondanks zijn afscheid van de christelijke traditie bleef verlangen naar religieuze beleving en daarvoor de oplossing zocht in ‘doen alsof’; oftewel: ‘oprecht veinzen’. Maar hij begrijpt niet dat er ook christenen zijn die zich een opstelling als van Kellendonk eigen maken.

Hij citeert filosoof Theo de Boer, die de uitdrukking ‘oprecht veinzen’ ‘een prima beschrijving’ acht ‘van hoe geloven er tegenwoordig aan toegaat’. ‘Geloof en vertrouwen vergen durf en moed. Je moet in beweging komen, en gewoon een keer meedoen… Neem een voorschot op je geloof, en voor je het weet geloof je. Dat is als het ware de beloning van de euvele moed van het doen alsof.’ Van der Velde spreekt hier van ‘een sterk staaltje inlijving’ (238-241). Waarom zo wantrouwend?

Geloven als vorm van loven

Ik kom nog even terug op de onder godsdienstwetenschappers gangbare opvatting ‘geen geloof, geen religieuze beleving’. Wij zagen: Van der Velde bestrijdt dat. Ik meen dat ook christenen/kerkgangers reden hebben, het te bestrijden. Natuurlijk brengen ze mee wat in het verleden, ook door vroegere geslachten, aan ervaring van transcendentie is opgedaan. Maar mij dunkt: ook voor hen komt het aan op wat – hopelijk – nu, nieuw, zal worden ervaren.

Wie, massief, zegt: eerst geloof, pas dan religieuze beleving, dreigt geloof mis te verstaan als: bij voorbaat aanvaarden van metafysische waarheden. Het is eerder andersom: ‘geen religieuze beleving, geen geloof’. De ervaring van ‘God’, opgedaan in contact met anderen, in samen luisteren naar de bijbelverhalen, in samen vieren, is primair. Wat je beleefd hebt zet zich dan ook om in gedachten, geloofsvoorstellingen. Allicht, want de mens is een denkend, sprekend wezen.

Zo is het, in de gemeenschap van de kerk, de eeuwen door, altijd gegaan. Ervaringen werden omgezet in woorden. Het kwam tot belijden, zelfs tot dogma’s. Maar die verwijzen altijd naar de levende ervaring waaruit ze zijn ontstaan en waaraan ze ook in de toekomst dienstbaar willen zijn. Het woord ‘dogma’ hangt immers samen met het Griekse woord voor ‘lofprijzing’. Geloven, christelijk gezien, is een vorm van loven.

Karel Blei

Dr. K. Blei is emeritus predikant en was scriba van de NHK. Dit is de bewerking van een inleiding, gehouden voor de werkgemeenschap van predikanten in de classis Haarlem op 28 mei 2013.