Noordmans contra Barth, inzake de schepping (II)
NOORDMANS CONTRA BARTH, INZAKE DE SCHEPPING (II)
Het is in zijn lezing ‘Kritieke spanningen in de gereformeerde theologie’, gehouden in 1935 voor de theologische stu-denten van de VU, dat Noordmans getuigt van zijn hartelijke instemming met Barths afwijzing van alle natuurlijke the-ologie. Daar is Noordmans in discussie met Abraham Kuypers leer van de ‘algemene gratie’ en met Klaas Schilders cultuurtheologie, theologische ontwerpen waarin de schepping als op zichzelf positieve gegevenheid een grote rol speelt. Ontwerpen dus die inderdaad tenderen naar wat hij al in Herschepping aanduidde: een visie op politiek en cultuurarbeid als ‘het eigenlijke werk’, namelijk voortbouwen aan de schepping. Waarbij vergeleken het evangelie dan slechts ‘een episode’, een interventie is. Daartegenover brengt Noordmans ook in deze lezing zijn eigen visie op ‘schepping’ naar voren. Hij zegt daarbij onder andere: wie theologisch opereert met een ‘schepping’ sec, als de zaak waar het ‘eigenlijk’ en ten slotte om gaat, beroept zich in feite op wat wel heet: een ‘algemene openbaring’. Zoiets kon misschien vroeger, om apologetische redenen, maar nu niet meer. Nu geldt: ‘de algemene openbaring is niet meer de brug waarover de heiden in de kerk komt, maar de loopplank waarover de christen de kerk verlaat’. (VW 4, 125)
Noordmans staat hier, in deze VU-lezing, dus aan een ander front dan waaraan we hem in zijn Herschepping zagen staan. Maar in feite gaat het hier én ginds om dezelfde zaak. Het was hetzelfde ‘scheppingsgeloof’ dat Noordmans bij de Duitse christenen én in de cultuurtheologie van Kuyper en Schilder naar voren zag komen, en dat hij in beide gevallen even hartgrondig afwees. Want: ‘scheppen is geen vormen maar scheiden’.
Dit is de Noordmans van de jaren dertig. Fundamenteel met Barth op één lijn. Hoe komt het nu dat hij ruim tien jaar later, in 1947, scherp tegenóver Barth positie kiest? De kwestie is niet dat hij zelf van opvatting zou zijn veranderd. Integendeel, hij ziet bij Barth, bij de Barth van KD III/1, de zaak verschoven. Barth zet beschouwingen op over de ge-schapenheid als zodanig. Hij gaat waarachtig een heuse aparte scheppingsleer ontwikkelen. Voor Noordmans is dat onbestaanbaar. Barth moge daarbij dan uitgaan van Jezus Christus, maar het feit dát hij dusdoende meent bij de geschapenheid als zodanig te kunnen uitkomen geeft volgens Noordmans aan dat hij al in dit uitgangspunt op een verkeerd spoor zit. Barth heeft zich kennelijk gefixeerd op Jezus Christus de geïncarneerde, Jezus Christus als gestalte, níet de aan het kruis gebrokene. Was Barth wél van dit laatste uitgegaan, van Jezus de gekruisigde, ‘zonder gedaante of heerlijkheid’, dan (we hoorden het Noordmans zeggen) zou hij bij zijn teruggaan niet in Genesis 1, maar in Genesis 3 terecht zijn gekomen.
Continuïteit
Toch merkwaardig: dezelfde Noordmans die in zijn spreken over schepping elke gedachte aan gestaltevorming wil uitbannen was óók degene die in de jaren dertig Barth nog bekritiseerde wegens diens te weinig oog hebben voor het pastorale werk van de Geest, voor ‘de Trooster die blijft’ (dus: die continuïteit schept). Ik doel nu op zijn lezing ‘Het probleem van de continuïteit binnen de dialectische theologie’, gehouden ook in 1935, voor de theologische facul-teitsvereniging in Groningen; ook dat is een belangrijk stuk voor ons onderwerp. Ook daarin verwijst Noordmans naar Genesis 1, maar anders. Voorop, zegt hij daar, gaat in Genesis 1 het Tohoe Wabohoe, de Geest Gods zwevend over de wateren, over de duisternis op de afgrond. Dat is: gestalteloosheid. Een ‘theologie van de absolute paradox’, zoals de dialectische theologie in eerste aanleg is geweest, blijft daarin liggen. Maar een theologie van het Woord gaat verder! ‘Het Woord wekt de gestalte uit, in en aan het gehalte. En God sprak: er zij licht en er was licht. Het was avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag. De continuïteit is geboren.’ (VW 3, 654)
Op zijn minst een opvallende passage. Bekend is de tegenstelling die Noordmans, vooral in zijn latere werk (zijn me-ditaties), heeft gemaakt tussen ‘gestalte’ en ‘Geest’; zijn opvatting omtrent de Geest die verbrekend op alle ‘gestalte’ inwerkt; inderdaad: in het verlengde van het ‘scheppen is scheiden’. ‘Gestalte’ staat zo steevast in negatief licht: als zóndige gestalte. Maar in de nu net geciteerde passage gebruikt Noordmans de term ‘gestalte’ in positieve zin. Ge-stalte ontstaat (zie Genesis 1) als gewekt door het Woord. Hier blijkt Noordmans ‘scheppen’ toch ook als ‘vormen’ op te vatten.
Weliswaar uiterst behoedzaam. We mogen de schepping zeker niet te rustig, te vanzelfsprekend, als ‘vorm’ opvatten, zegt hij. ‘Wij mogen niet vergeten dat de macht van het goddelijke scheppingswoord nodig is om het Tohoe Wabohoe van de paradoxale existentie in bedwang te houden.’ Zo’n stukje continuïteit is duur gekocht! ‘De chaotische machten die daarachter staan zijn zo geweldig dat alleen God ze door zijn Woord gescheiden kan houden’. We moeten oppassen voor heidendom. We mogen niet zó in de vorm als ‘harmonie’ opgaan, er ‘verliefd’ op worden, dat het Woord Gods daardoor in de schaduw wordt gesteld; het Woord Gods dat zijn ‘oordeel’ over ‘het gehalte der dingen’ laat gaan.
Noordmans zweert zijn ‘scheppen is scheiden’ dus ook hier niet af. Maar wat hij bedoelt wordt zo toch weer wat duidelijker. Het scheiden geschiedt, zegt hij, ‘om de vorm mogelijk te maken’. Zeker, ‘scheiden’ staat tegenover ‘vormen’. Maar vanuit een andere gezichtshoek bezien zijn ‘scheiden’ en ‘vormen’ juist géén tegenstelling; blijkt namelijk juist het ‘scheiden’ op ‘vormen’ gericht te zijn.
Kruis en Koninkrijk
Betekent dit nu dat Noordmans, op de keper beschouwd, toch dichter stond bij Barths latere scheppingsleer dan hij naderhand waar wilde hebben? Nee, dat is niet het geval. Ik probeer het verschil tussen beiden zo precies mogelijk te formuleren. Barth verstaat, vanuit Christus, de schepping als werkelijkheid, als ‘vorm’, gericht op het heilsgebeuren van het verbond. Zij is er immers de ‘uiterlijke grond’ van. Noordmans stelt het omgekeerd: Gods eerste daad is niet ‘vormen’ maar ‘scheiden’. Toegespitst en in Noordmans-termen gezegd: volgens Barth is de ‘vorm’ er om de ‘schei-ding’ (d.i. dan: heel de verbondsgeschiedenis van oordeel en genade) mogelijk te maken; volgens Noordmans ge-schiedt de ‘scheiding’ om de ‘vorm’ mogelijk te maken. Volgens Noordmans staat de ‘vorm’ dus niet aan het begin, maar aan het einde.
Dat ‘einde’ kan ook, of beter, met een hoofdletter worden geschreven. Want bij de ‘gestalte’, die door het Woord Gods ontstaat, mogen wij, zegt Noordmans, nu nog niet verwijlen. Die heeft nog zondegehalte. Op de achtergrond staat nog altijd, dreigend, het Tohoe Wabohoe van Genesis 1. Het Woord Gods laat er zijn oordeel overheen gaan. Met andere woorden: de ‘schepping’ moet nog door de herschepping heen. Pas dan, bedoelt Noordmans, zal de schepping voltooid zijn. Pas dan zal er werkelijk, ten volle, van schepping als ‘gestalte’ sprake kunnen zijn. Voorzover Noordmans een ‘scheppingsleer’ geeft is dat eigenlijk: herscheppingsleer; oftewel: eschatologie. Vandaar de uitspraak die wij al in Herschepping tegenkwamen: ‘Geloven in de Schepper is geloven in het Koninkrijk Gods’.
Hij herhaalt dit in zijn kritiek op Barths scheppingsleer. Die kritiek krijgen we zo nog wat scherper in het vizier. Wij hoorden Noordmans’ bezwaar: Barth maakt de scheppingswerkelijkheid als zodanig tot voorwerp van zijn theolo-gische bezinning, zijn theologie is geen echte kruistheologie. Maar gezien in het geheel van Noordmans’ overwegin-gen betekent dat: Barths theologie (als scheppingsleer) mist het rechte eschatologische accent; ze heeft te weinig toekomstgerichtheid. Het kruis staat bij Noordmans in het perspectief van het Koninkrijk. En passant begrijpen we nu ook waarom Noordmans aan zijn latere Catechismus-commentaar uit 1949 de titel ‘Het Koninkrijk der hemelen’ heeft gegeven.
En nog iets. Straks zagen wij dat Noordmans’ kritiek de pneumatologie betrof. Barth doet zijns inziens tekort aan het werk van de Geest. Maar we zagen zoëven dat die kritiek de eschatologie betrof. Inderdaad: bij Noordmans hangen het pneumatologische en het eschatologische accent nauw samen.
Opvallend dus: Noordmans’ kritiek op Barth is de jaren door wezenlijk dezelfde gebleven. Het bevestigt wat Nico Bakker destijds in zijn dissertatie (1972) al heeft aangegeven: dat er tussen de ‘jongere’ en de ‘oudere’ Barth, tussen de Barth van de Römerbrief en die van de KD, meer overeenstemming is dan soms is verondersteld. Natuurlijk, er is ook onderscheid. Barth heeft steeds meer het werkelijkheidskarakter van de openbaring benadrukt. Wellicht kunnen wij dan het verschil tussen Barth en Noordmans zo samenvatten: Barth poneert, volgens Noordmans, deze werkelijk-heid te zeer als (in Christus) al aanwezig. Voor Noordmans zelf is de eigenlijke werkelijkheid van de openbaring nog te verwachten, en is ze nu alleen nog maar fragmentarisch speurbaar, in het werk van de Geest. Maar: daarin is ze dan toch wel speurbaar; dat is wat Noordmans tegenover de jóngere Barth naar voren bracht.
Het komt mij voor dat Noordmans’ kritiek op Barth aandacht verdient. Ze kan niet zomaar als misverstand worden afgedaan. Niets ten nadele van Barth. Maar Noordmans’ accent op het eigen werk van de Geest en zijn terughou-dendheid waar het er om zou gaan, vandaag al concrete gestalten van het heil als gerealiseerd aan te wijzen, zijn belangrijk. Misschien dragen ze er toe bij dat Noordmans’ theologie, ook vandaag, minder ‘massief’ overkomt dan die van Barth. Minder ponerend, behoedzamer, meer verwijzend naar wat nog komt.
Noordmans’ theologie is eigenlijk een ‘theologie van de hoop’ avant la lettre, nog vóór die van Moltmann uit. Zelf zegt Noordmans ergens kernachtig: ‘God is de Heer van de toekomst, meer nog dan die van het verleden’. Juist die visie laat ruimte om het heil – heil niet alleen voor de zondaar maar ook voor de bedelaar! – concreet te denken. En ze stimuleert er toe, ook vandaag al dienovereenkomstig te handelen.
Karel Blei