Karl Barths interpretatie van Anselmus’ Godsbewijs

    Pagina's:
  • Karl Barths interpretatie van Anselmus’ Godsbewijs
  • Deel I
  • Deel II

logo

KARL BARTH’S INTERPRETATIE VAN ANSELMUS’ GODSBEWIJS (I)

In 1931 publiceerde Karl Barth zijn boek Fides quaerens intellectum. Anselms Beweis der Existenz Gottes im Zusammenhang seines theologischen Programms. Barth zelf heeft er naderhand, in een terugblik op zijn theologische ontwikkelingsgang (‘How my mind has changed’, in zijn bundel Der Götze wackelt, ed. Karl Kupisch, 1961, 185), over gezegd dat hij het ‘von allen meinen Büchern mit der grössten Liebe geschrieben zu haben’ meende. Hij schatte ook in dat het één van zijn minst bekend geworden publicaties was gebleven. Toch noemt hij het in dat verband het eigenlijke document van de theologische koerswending die hij in de jaren tussen 1927 en 1932 heeft doorgemaakt.

Als dat waar is, dan is voor een goed verstaan van Barths theologische weg juist dit Anselmusboek van groot belang. Om welke theologische koerswending ging het? En welke rol heeft het Anselmusboek daarin gespeeld? We zoeken op deze vragen een antwoord.

Allereerst enkele opmerkingen over wat er in Barths leven aan de verschijning dit boek vooraf ging. In 1927 had hij, als hoogleraar in Münster, een begin gemaakt met wat een meerdelige dogmatiek zou moeten worden, neerslag van door hem daar vanaf 1926 gegeven colleges. Die waren op zich trouwens weer omwerking en uitbreiding geweest van colleges, gegeven vanaf 1924 in Göttingen, waar Barth vanaf 1921 hoogleraar was. De Münsterse dogmatiek kreeg de titel: Christliche Dogmatik im Entwurf. Het eerste deel, dus verschenen in 1927, bevatte prolegomena in de vorm van een ‘Lehre vom Wort Gottes’.

Barths stap naar een complete dogmatiek was, in die jaren twintig, voor veler besef een verrassende ontwikkeling. De schrijver van de Römerbrief had zich immers geprofileerd als (wat anderen noemden) ‘dialectisch’ theoloog. Is dat niet het tegendeel van: systematisch theoloog? Hij had indertijd (in een predikantenlezing uit 1922: ‘Not und Verheissung der christlichen Verkündigung’, opgenomen in zijn bundel Das Wort Gottes und die Theologie, 1925) de opmerking gemaakt dat hij met zijn ‘theologie’ niet meer bedoelde dan het plaatsen van een (corrigerende) voetnoot (‘Randbemerkung’) bij wat er zo al aan theologieën bestond. Een voetnoot die eraan wilde herinneren dat theologie onmogelijke mogelijkheid is. Theologen zijn geroepen tot het spreken van het Woord Gods; ze kunnen dat niet en toch is het hun taak. Zo’n theologieopvatting wijst niet direct in de richting van een carrière als dogmaticus.

Maar Barth had beseft dat wie A (Römerbrief) zegt, ook B (theologie) moet zeggen. Namelijk: dat het plaatsen van zijn ‘voetnoot’ de feitelijk beoefende, inhoudelijke theologie niet ongemoeid kon laten. En dat die ‘voetnoot’ zelf, wilde zij geen slag in de lucht blijven, theologisch doordacht zou moeten worden. Hij had een hoogleraarschap aanvaard, eerst in Göttingen, naderhand in Münster. Daarmee was het eenvoudig zijn opdracht geworden, ook colleges dogmatiek te geven. Vanaf 1924 had hij zich van die voor hem nieuwe taak gekweten. Met dus als eerste vrucht: de Christliche Dogmatik im Entwurf, deel 1.

In het Woord vooraf daar had hij zich, bij voorbaat, uitdrukkelijk verweerd tegen diegenen die hem kritisch zouden willen herinneren aan zijn eigen dialectische beginopstelling. Men zal wel zeggen: Barth is, helaas, orthodox geworden; de lente van zijn nieuwe theologische begin is omgeslagen in een ‘bedenkelijke, scholastieke herfst’; Barth is zijn eigen epigoon geworden… Maar nee, zei Barth, als je zo reageert, zit je ernaast. Ik heb mijn oorspronkelijke visie niet verraden. Jullie hebben mij misschien wel als profeet zien optreden, maar daar kan het niet bij blijven. Ik had, altijd al, geen andere pretenties dan, eenvoudig, theoloog te zijn. Dus toch, nu, een Christliche Dogmatik.

Maar er was, sinds 1927, blijkbaar een kink in de kabel gekomen. Het plan tot uitgave in boekvorm van de gehele dogmatiekcursus van Münster (en Göttingen) was niet verder uitgevoerd. Nieuwe delen Christliche Dogmatik rolden niet meer van de pers. Het verschenen ‘eerste deel’ zou het enige blijven. Hoe kwam dat?

Het ligt voor de hand, hier te denken aan de toenmalige omstandigheden. Het begin van de jaren dertig was, zeker in Duitsland, een hectische tijd. Opkomst van de nationaalsocialisten, scherpe polarisatie tussen extremisten van rechts en van links (communisten), naderende ondergang van de Weimarrepubliek. Dat alles werkte door in de kerk (de Duitse Evangelische Kerk). Barth raakte bij dat alles steeds meer betrokken. In 1930 was hij bovendien hoogleraar in Bonn geworden; een nieuwe uitdaging, mede door een ongekende toestroom van studenten.

Toch had dat de voortgang van het project Christliche Dogmatik niet behoeven te hinderen. Barth had immers een ongelofelijke werkkracht. Nee, de oorzaak lag elders. Hij was bij nader inzien over zijn eigen Christliche Dogmatik niet tevreden. Hij was tot de conclusie gekomen dat het anders zou moeten; dat hij opnieuw zou moeten beginnen. Het was daarom, dat hij in Bonn de draad van zijn dogmatisch onderzoek en onderwijs niet meteen oppakte. In plaats daarvan begon hij met een bestudering en bespreking van het werk van Anselmus van Canterbury (1039-1109), één van de eerste vertegenwoordigers van de Middeleeuwse scholastiek. Het was deze studie, die resulteerde in de publicatie, in 1931, van zijn boek over het door Anselmus ontwikkelde Godsbewijs. 

Hoezo, deze speciale aandacht voor Anselmus? Hij was geraakt door de wijze waarop deze Middeleeuwer het inzicht, het redelijk denken, betrokken zag op het geloof. De verhouding tussen geloof en redelijk inzicht was trouwens in heel de Middeleeuwse scholastiek het centrale thema. Maar die verhouding werd daar door verschillende denkers heel verschillend opgevat. Voor Anselmus was er tussen die twee, geloof en redelijk inzicht, geen tegenstelling. Bekend is zijn uitspraak dat wie gelooft er als vanzelf naar zoekt, dat wat hij gelooft te begrijpen: ‘het geloof’ is per definitie ‘op zoek naar redelijk inzicht’ (fides quaerens intellectum) En die zoektocht kan niet tevergeefs zijn.

Het geloof aanvaardt dat God bestaat. Maar Anselmus ontwikkelde een redenering volgens welke dit bestaan van God ook zou kunnen worden bewezen. Die redenering heeft, de eeuwen door, veel aandacht gekregen. Er is veel over gediscussieerd. Maar hoe had Anselmus dat ‘Godsbewijs’ ook al weer bedoeld? In de kringen van het sinds de negentiende eeuw toonaangevende moderne protestantisme was er voor zulke scholastieke kwesties weinig waardering overgebleven. Die golden als onvruchtbare speculatie. Maar Barth was er al langer van overtuigd dat de grote denkers uit het verleden niet zomaar afgeschreven kunnen worden. Dat gold van de kerkvaders en de reformatoren. Dat gold ook van de Middeleeuwse theologen.

Met Anselmus had hij zich eerder bezig gehouden. Toen al had het zijn aandacht getrokken dat in het denken van Anselmus over de verhouding tussen rede en geloof het geloof voorop staat. Kernachtig blijkt dat in wat Anselmus schrijft in het eerste hoofdstuk van zijn geschrift Proslogion; een tekst die afsluit met de woorden: ‘ik tracht niet te begrijpen om zo tot geloof te komen, maar ik geloof om zo tot begrip te komen’ (credo ut intelligam). Voor Anselmus is het geloof uitgangspunt van zijn denkarbeid. Barth had daarin herkend wat ook hemzelf als theologische methode voor ogen stond.

In zijn Christliche Dogmatik uit 1927 (heruitgegeven in de Gesamtausgabe, 1982) had hij over deze grondgedachte van Anselmus al geschreven. Hij had daar (131-137) Anselmus aangevoerd als kroongetuige voor zijn eigen stelling dat het Woord van God – en dit Woord alléén, als in zichzelf rustende werkelijkheid – ‘de zin en de mogelijkheid van de dogmatiek’ is. Met die stelling had Barth zich gekeerd tegen de modern-protestantse opvatting als zou het er in de dogmatiek, in de theologie, om gaan, de menselijke geest op zijn eigen ‘godsbesef’ te onderzoeken. Alsof God de ‘God van ons bewustzijn’ of ‘van ons gelovig besef’ zou zijn! In zijn afwijzing van deze moderne positie had Barth dus al in 1927 in Anselmus een bondgenoot gevonden. Nu, in 1930-1931, ging hij zich met Anselmus nader bezighouden. In de hoop, daardoor verder geholpen te worden bij het vinden van de juiste dogmatische koers.

(wordt vervolgd)

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 40, nr. 1.

Pagina's: 1 2 3