Tempelvrees (II)

logo-idW-oud

 

TEMPELVREES (II)

Wat onze kerken ook zijn, tempels zijn ze niet. Het meest gehoorde argument: de christelijke gemeente zelf is de nieuwe tempel. Nu komt de term ‘nieuwe tempel’ in de Schriften zo niet voor. Wel de gemeente als een of de tempel; vooral bij Paulus en zijn navolgers.

Iets dergelijks vinden we bij een kritische joodse gemeente uit ruwweg dezelfde tijd: de Qumrangemeenschap, zelfs ruimer uitgewerkt dan bij de apostel 1). De leden van de groep zijn de tempel, de priesters onder hen zijn het Heilige der Heiligen. Ze bewerken verzoening voor heel het land, heel de aarde eventueel. De boetedoening van de gemeente is effectiever dan offers. De offeranden der lippen zijn een welriekende reuk, gerechtigheid en onkreukbaarheid de vrijwillige offers. Gedachten, ook deels te vinden bij de profeten en in latere joodse geschriften, maar hier gevat in een tempelsysteem.

Toch gaat dat niet ten koste van de tempel in Jeruzalem. Vanwege de zonden en afvalligheid dienen de leden van de gemeenschap zich verre te houden van het bedrijf daar. Maar ze mogen er onder voorwaarden wel offers naar toe brengen. Dat kan dus: de gemeente zien als tempel, en tegelijk de heilige plaats in Jeruzalem erkennen.

Meer dan metafoor, maar wat zwevend

In zijn maanwoord tegen de hoererij, I Corinthiërs 6,18-20, zegt Paulus: weten jullie niet dat je lichaam een tempel is van de Heilige Geest. Dat gaat dus over individuele christenen, over hun lichaam dat ze heilig moeten houden.

De menselijke ziel als tempel is bekend uit het hellenistische jodendom. Je bent geneigd, het lichaam als Gods tempel voor ‘echt joods’ te houden. Maar uitlatingen in die geest zijn mij van de rabbijnen niet bekend. Wèl is een parallel uit onze eigen tijd. Een vrijwilligersorganisatie in Israël, ZAKA, houdt zich bezig met het verzamelen van menselijke resten na een Palestijnse aanslag, tot het laatste vingerkootje. ‘Want het lichaam is een huis Gods.’

Weten jullie niet dat je Gods tempel bent. Dat is uit dezelfde brief van Paulus, 3,16. Het verband maakt duidelijk dat hij hier de gemeente als geheel bedoelt, hoewel enkele handschriften dat anders hebben begrepen. Ze lezen, meervoud, tempels. Dus mensen, hun lichaam.

Ook elders heet de gemeente een tempel, 2 Corinthiërs 6, 16, en, met wat andere woorden, 1 Corinthiërs 9, 13. Het voert te ver alle plaatsen bij Paulus en zijn school door te nemen. We zouden dan ook andere woorden moeten nagaan dan alleen tempel. Maar het beeld blijft gelijk: de gemeente als tempel is meer dan een metafoor, maar geen vaste terminologie. Het zweeft. Nu eens je lichaam, meestal de gemeente als tempel. De sfeer is ook heel anders dan bij hete aanhangers als de besnijdenis of het verplichtende van de joodse geboden. Er is geen sprake van polemiek tegen de heilige plaats. Die was dan ook voor heidenschristenen op een halve wereld afstand van Jeruzalem geen heet hangijzer.

Het doet wat denken aan Qumran, maar is nog losser. Een tempelbeeldspraak die meer kanten op kan. Daarbij respecteert Paulus als Jood de tempel, gaat er, als hij in Jeruzalem is, in en uit. Innerlijke drang? ‘De Joden een Jood’? Weten we niet. In ieder geval bedoelt Paulus met wat hij schrijft over het lichaam, dan wel de gemeente, als tempel niet dat het heiligdom in Jeruzalem heeft afgedaan.

Jezus zet, blijkens de evangeliën, de profetische kritiek tegen het tempelbedrijf voort, maar heeft het huis van zijn Vader, dit huis van gebed, hartelijk liefgehad. Een enkel woord, waarvan we het verband niet kennen (is het van Hem, is het niet van Hem?) heeft de vroegste gemeente zwaar op de maag gelegen, blijkens de heel verschillende tradities: over het afbreken en weer opbouwen van de tempel. En wat is bedoeld met het scheuren van het voorhangsel bij Jezus’ dood? Dat de toegang tot het allerheiligste nu openligt? Het einde van de tempel? Dat God zelf rouwt, zijn klederen scheurt?

En de hellenist Stefanus, die de tent in de woestijn accepteert, maar betoogt dat God niet in mensenmaaksel woont – wat Salomo, de tempelbouwer ook al wist.

Eigenlijk argumenteert alleen de brief aan de Hebreeën principieel. De tempel is/was een voorafschaduwing van het ware, hemelse heiligdom, waar Jezus de liturgie voltrekt na op aarde het offer te hebben gebracht. De tempel als huis van gebed, als plaats waar God zijn Naam bij zijn volk doet wonen, blijft helemaal buiten beschouwing, en daarvoor is een hemels heiligdom ook minder geschikt.

Openbaring van Johannes weet ook van een tempel in de hemel, maar die op aarde is er, aangevochten en wel, nog steeds. Pas in het nieuwe Jeruzalem is die niet meer ter zake.

Kortom: een veelstemmig lied over de tempel, waaruit je niet zo maar kunt afleiden dat het heilige huis op de berg Sion voor ons voltooid verleden tijd is.

Nog vóór de koster

Nu kunnen we een paar lijnen uit het vorige artikel 2)doortrekken. Past het, bij het openen van een kerk Salomo na te bidden: … de plaats waarvan Gij gezegd hebt: ‘Mijn Naam zal daar zijn’. En dat niet als stichtelijke losse flodder, maar serieus.

Toen de christenen kerken gingen bouwen, sloten ze niet aan bij hun voorstelling van de tempel in Jeruzalem, en al helemaal niet bij heidense tempels. Ze grepen naar het model van seculiere bouwwerken. Gaandeweg ontwikkelden ze een heilige zone van het eigen ontwerp, wat in de Reformatie weer ongedaan werd gemaakt, bij de ene bloedgroep radicaler dan bij de andere. Nu hebben wij kerken die vooral geen heiligdom mogen heten. Wat ze wel zijn is minder duidelijk.

Zijn we eenmaal de tempelvrees te boven, dan lijkt er weinig reden voor een slecht geweten bij de uitspraak: zoals God ons tot zijn gemeente roept, zo is Hij het die ons op zondagmorgen naar de kerk roept. Daarmee wordt de kerk nog geen tempel(tje). Veel van wat op de Sion gebeurde hoeft niet meer. Zo’n liturgie van vroeg tot laat gaat ook boven onze macht. Misschien wèl een klein heiligdom, zoals een rabbijn de synagoge ooit noemde, met een lacht en een traan in zijn stem? We zouden dan meteen een beetje solidair zijn met zijn droefenis over de tempel. Maar in ieder geval is onze kerk een heilig huis, want als God ons daarheen roept is Hij er zelf ook, doet zijn Naam daar wonen. Om het huiselijk te zeggen, met een beeld dat ik graag gebruik: nog vóór de koster de kerkdeur opendoet, is God er al, en wacht zijn kinderen. En na ons amen op de zegen blijft zijn geur van heiligheid in de ruimte hangen, en mengt zich met de gebeden die er, misschien geslachten lang, zijn gezegd. Een heilig huis. Ook wie op maandagmorgen de lege kerk binnenkomt, proeft dat, ruikt dat.

God kuist onze vibraties

Kun je zonder schaamrood op je kaken toegeven aan merkwaardige rillingen die je overvallen als je ergens meent te ervaren: hier is meer dan er is? Ook die vraag stelden we ons in het eerste artikel zonder er nog een antwoord op te zoeken. Nu zijn de Schriften vol van zulk soort ervaringen, van het brandende braambos tot de donder en bliksem op de Sinaï tot het vuur uit de hemel dat het offer op de Karmel ontstak.

Zulke beseffen, die ons mensen kennelijk in de genen zitten, worden door God niet ondergeschoffeld, maar in de eeuwenlange omgang met zijn volk kuist Hij die vibraties van onze ziel. Ze krijgen andere onder- en boventonen, worden soms halverwege in hun tegendeel verkeerd. Zo is ‘heilig’ van nature iets dat eigen is aan een bepaalde plaats. Dat muteert in: apart gezet, afgezonderd. God kan iets heiligen, wij kunnen iets heiligen. We geven het uit handen, waarna we het vervolgens terugkrijgen, maar anders. Op die manier heiligen we de sabbath, en die is nu een heilige dag. Heiligen en heilig… die twee woorden mogen we niet uit elkaar spelen.

Op dezelfde manier geven we ruimten, die we voor God bouwen om ons te ontvangen, uit handen, en krijgen die terug om er binnen te gaan en ons te laten onthalen. Ruimten die we hebben geheiligd voor dat gebruik. Heilige huizen.

Er zijn reeksen momenten van het heilige, die ons beurtelings, en soms tegelijkertijd, lokken en doen beven. Dat kan te maken hebben met de vreze des Heren, het kan ook buigen voor de afgoden zijn. De architect, die kunstenaar die een heilig huis voor onze God bouwt, kan ze gebruiken mits hij degelijk gecatechiseerd is. Zo is het halfduister zo’n moment van het heilige, maar je moet je afvragen of je daar veel mee kunt. De Here God is louter licht, vaak zijn zijn wegen duister. De tussentonen passen slecht bij Hem. Tot een groot kunstenaar er wèl iets mee kan, dat moet je nooit uitsluiten. Maar argwaan blijft geboden.

Stenen, veldkeien. Daarmee is het merkwaardig gesteld. Het altaar moet, naar de thora, van onbehouwen steen zijn, mensengereedschap mag er niet aan kerven. Maar òns doen veldkeien eerder denken aan hunebedden en Stonehenge, en als ze lekker tastbaar rond zijn aan de aardmoeders. Een doopvont in die trant zou een averechtse heiligheid uitstralen – de oerkracht van de aarde.

Maar de hoog oprijzende gewelven van een gotische kathedraal of de lage koestering van een romaanse dorpskerk – waarom niet. De Here God is hoog verheven en Hij is ons zeer nabij.

Deze selectieve omgang met de momenten van het heilige voor het Aangezicht van de Heilige is avontuurlijk genoeg. In de befaamde pelgrimskerk van le Corbusier, Ronchamp, zwalkte ik voortdurend sprakeloze bewondering voor dit sublieme heilige huis van JHVH en zijn gezalfde, en de gedachte dat het me niet zou verbazen om in één van de kapellen een gezelschap bezig te zien met het offeren van een stier ter ere van Mithras.

Voor ons is, wanneer onze kerk een heilig huis moet zijn, dit avontuur met de momenten van het heilige cruciaal. We hebben geen thora-ark, die zelfs een matig bouwwerk tekent tot tenminste een klein-heiligdom. We hebben geen priesterkoor, geen tabernakel, geen ikonenwand. Hoe schep je zonder zulke attributen een kerk die betuigt dat God hier Gastheer is en zijn kinderen ontvangt, Geloven zonder aanschouwen is een mooi ding, maar als de ruimte ruikt naar niet meer dan mensenluchtjes hebben we toch een handicap. De in cellofaan verpakte Statenvertaling op de kansel redt het dan niet als tegenstem. De architectuur zal de kerk moeten karakteriseren als een heilig huis. Een ruimte behoort conform te zijn aan wat er binnen gebeurt.

Lof van de ruwbouw

Momenten van het heilige, gekuist tot presentie van de Heilige. Maar de omgang met JHVH en zijn gezalfde schept soms ook eigen vormen van heiligheid. De bekende Duitse kerkbouw-architect Otto Bartning liet zich bij het zien van een onvoltooid bouwwerk eens ontvallen: Gott erhalte euch diesen Rohbau. Dat was de spijker op de kop. Zoals we op de sabbath onze werkdrift inhouden, en op die manier deze dag heiligen, zo kan een bouwwerk geheiligd en dus heilig worden doordat wij van ophouden weten, en er geen huiskamer der gemeente van maken. Een zekere ruwheid. Zo zouden we nooit willen wonen, hier zijn wij niet bij onszelf thuis. Wie de ruwbouwwil benaderen, zal om te beginnen alle vormen en materialen van het lifestyle-interieur vermijden. Bijvoorbeeld ook die wat zwoele ergonomische stoelen uit de sessie-vertrekken van een congrescentrum.

Toen de Thomaskerk in Amsterdam gebouwd werd, regende het veel. Op de muren vormden zich grote vochtplekken. Architect Sijmons stond erop dat die zouden blijven. Bescheiden suggestie van heilige ruimte. Benadering van ruwbouw 3).

Er blijft nog één vraag. In het eerste artikel dook het woordenpaar kalender en kompas op. Kan dat zo maar, Gods tegenwoordigheid binden aan een bepaalde plaats. Dat is geen argeloze tegenwerping, en die zal ons in het derde, laatste artikel bezighouden.

Hans Blankesteijn

——————

1 Qumran, gemeenteorde 8,5 en 9,6; terloops 11,8. Midrasj op 2 Samuël 7, 10

2 IdW, 25 september 2004, nummer 13

3 Elders heb ik de momenten van het heilige en de Heilige, en ook de ruwbouw als eigen, bijbels moment van heiligheid uitvoeriger behandeld; zie: ‘Religieuze Ruimte’,.feestbundel voor Regnerus Steensma, Boekencentrum 2002, blz. 41-49