De esthetische kerk (I)

logo-idW-oud

 

DE ESTHETISCHE KERK I

‘Kunst is voor mij een vervangende religie geworden’. Dat zei niet zo lang geleden Carel Blotkamp, kunsthistoricus, kunstcriticus, tot voor kort hoogleraar aan de VU, in een interview. Hij komt uit een vrij zwaar hervormd nest, maar liet in zijn studietijd het geloof der vaderen achter zich.

Mij is het bij zulke uitspraken wat droef te moede. Vanwege dat afscheid van het geloof? Dat ook. Maar meer nog omdat de adeldom van de mens te kort dreigt te komen als je de kunst religieus beleeft. Want dan komt in een schilderij of een stuk muziek of een gedicht iets over je, van buiten, voor mijn part van boven, dat van nature de mens niet eigen is. Een openbaring, een macht, een fluïdum, een iets. Terwijl voor mij de kunst juist de hoge staat van de mens bezegelt. Dat mensen zulke dingen kunnen maken! Dat ze kunnen óphoren, stil blijven staan om te zien!

Schilderij met opusnummer

De kunst als vervangende religie, kunstminnenden als een esthetische kerk, het is niet van vandaag of gisteren. Goethe: ‘wer Wissenschaft und Kunst besitzt, der hat auch Religion. Wer jene beide nicht besitzt, der habe Religion’. We zijn dan omstreeks 1800, en Goethe is heel wat minder bescheiden dan Blotkamp. Niet kunst als vervangende religie, maar religie als surrogaat voor het ware, kunst en wetenschap.

Onder de markante filosofen uit die tijd is voor ons Schopenhauer de interessantste. Voor hem bevrijdt kunst ons uit de greep van dit betreurenswaardige leven. Binnen de kunsten brengt hij dan nog een rangorde aan. Kunst reikt tot de wereld der ideeën, maar de muziek reikt nog verder, over de ideeën heen naar het hoogste, de Wil. De meeste kunsten hebben immers beelden nodig, ontleend aan deze wereld die niet meer is dan schijn. De muziek kan zonder beelden.

Van der Leeuw wijdt in zijn Wegen en Grenzen een paar prachtige bladzijden aan Schopenhauer en zijn voorliefde voor muziek, en citeert enkele spotternijen die Nietzsche daarop losliet. ‘Telephon des Jenseits’. De muziek als ‘Bauchredner Gottes’.

Een eeuw later, als in schilderijen de zichtbare werkelijkheid terugtreedt of helemaal verdwijnt, en het publiek daarover mort, proberen kunstenaars hun stiel aannemelijk te maken door te verwijzen naar de muziek. Wat daar kan, moet op het doek ook mogelijk zijn: kunst zonder beelden. En nog op andere manieren schurkten beeldend kunstenaars toen aan tegen de muziek. Er waren er zelfs die hun werk van een opusnummer voorzagen. Ze waren niet de enigen die in de ban raakten van de muziek. Dichters gingen klankgedichten schrijven.

Dat sikkert door tot vandaag de dag. Vraag rond en je zult merken dat van de kunsten allereerst de muziek een ‘lift up your hearts’ teweegbrengt. Zelfs kunsthistorici van naam kun je horen belijden dat háár hun ware hartstocht geldt. Ze kan zeer lichamelijk werken, maar heeft iets onstoffelijks, abstracts. In vroeger eeuwen was dat minder sterk. Toen droegen de noten vooral de tekst, die hoofdzaak was. Die woorden riepen beelden op, verwezen naar de wereld of de hemel.

Pas geleidelijk-aan maakten de noten zich zelfstandig en werd muziek allereerst een meestal beeldloze compositie van klanken.

Dat maakt haar bij uitstek geschikt als vervanger van religie, zeker als die vervaagt tot een ‘iets’. En ze heeft nog meer voordelen. Muziek geniet je in de regel samen, en dat heeft iets van liturgie. Met de beeldende kunst ligt dat anders. Op een tentoonstelling is veel publiek eerder hinderlijk. Schamele rest liturgie daar: de mevrouw van de rondleiding, die vertelt wat je ziet. Responsie de vorm van vragen.

Helemaal gaat dat niet meer op. Waarschijnlijk wordt de meeste muziek nu elektronisch genoten, thuis. Zoals de religie individualiseert, zo ook de muziek. Ik voor mij luister trouwens liever via de radio dan van cd. Verbonden zijn met het publiek in een concertzaal ergens ver weg, in ieder geval met ongetelde anderen in hun huiskamer.

Geen wonder dus dat de muziek hoog scoort als vervanger van religie.

Ontheven aan grofstoffelijkheid. Een snufje liturgie. Klank en samenklank als keuzemenu voor ietsisten. Het is geen randverschijnsel. Een grootheid als Stockhausen dacht met zijn muziek kosmische trillingen te vangen, en omgekeerd met zijn composities de kosmos in trilling te brengen.

Daarmee zijn we een markant verschil op het spoor met de bijbelse vroomheid. Van der Leeuw wijst erop, dat in de Schriften nu juist het beeld de hoofdrol heeft als het gaat om de verhouding van God en mens, God en de Zoon des mensen. Al is daarmee nog weinig gezegd over onze beelden van brons en steen.

De priester aan wie wij het nieuwe leven danken
De esthetische kerk kan, als het hoog loopt, zelfs bogen op een eigen priesterstand: de kunstenaars. In 1916 schrijft Theo van Doesburg een lang gedicht, waarin we zelfs nog een flard Schopenhauer voorbij horen komen. Een paar regels daaruit:

De mensch in het licht!
De mensch wordt nu geboren!
De kunst wordt religie
De kunstenaar, de priester, die
den wereldwil uitbeeldt, in
vormen
kleuren
woorden,
klanken
de Priester, aan wie
Wij het nieuwe leven danken!

Beeldend kunstenaars omstreeks 1900 waren dan wel geen musicus, maar ze zochten op hun manier naar de wereld achter de wereld: de ideeën, en reikten op zijn minst naar de Wereldwil. – Het impressionisme, dat nog schatplichtig was aan de zichtbare wereld, zij het bij elke lichtval nieuw gezien, was bezig de laatste adem uit te blazen. Andere mogelijkheden boden zich aan van kijken achter de ogen-schijn; het hoefde niet meteen totale abstractie te zijn. Een tijd lang gooide het symbolisme hoge ogen.

Dat symbolisme brengt ons op een vraag. Is in de esthetische kerk de kunst zelf de vervangende religie, of verwijst ze, direct of indirect, naar heel bepaalde vormen van religiositeit, en verbeeldt ze die? Menig symbolistisch schilderij is een vrij opzettelijke belijdenis van het theosofische credo, niet minder melig dan de oude zondagsschoolplaatjes of bidprentjes getuigen van brave kerkelijke vroomheid. Muziek heeft minder last van dit nadrukkelijke kleur bekennen, hoewel: er is ook zoiets als New Age-muziek. Kortom, het zou kunnen zijn dat van Doesburgs priester-kunstenaar niet zozeer de kazuifel draagt van de Kunst, als wel van de theosofie of een andere vervangende religie, bijvoorbeeld de mystiek beleefde natuur.

Het hoeft niet altijd in de vorm van een nadrukkelijk getuigenis. Het kan ook, nauwelijks opgemerkt, de adem zijn die je uit een werk tegemoetkomt. Mark Tobey, Amerikaan van geboorte, door zijn vele omzwervingen wereldburger, diep geraakt door zijn verblijf in een Zen-klooster. Overleden 1976. In zijn latere werk proef je als het ware Zen, gezien door westerse ogen. Een volte die je tegelijk als leegte ervaart. Intense beweging die tegelijk volstrekte rust en stilte is. Ruimte die zich alzijdig tot in het oneindige lijkt voort te zetten. Zijn werk wil geen buddhistisch getuigenis zijn. Het is eenvoudig het handschrift van iemand, die deze manier van denken, voelen, kijken tot de zijne heeft gemaakt.

Op dezelfde manier kun je, ondanks alle ontkenning, ook van christelijke kunst spreken. Die hoeft zich niet te uiten in christelijke thema’s. Het is de adem die eroverheen gestreken is. Zo zou (het komt in een volgend artikel ter sprake) de lijst om een schilderij iets te maken kunnen hebben met de eindeloosheid waarvoor de Here God ons behoedt. Geen getuigenis daarvan, maar een besef dat ons in vlees en bloed is gegaan.

De voorlopig laatste priester-kunstenaar die de naam verdient, is wel Joseph Beuys geweest. Bij hem vloeiden christendom, anthroposofie, hoogst persoonlijke lijdenservaringen, psychische stoornis, ervaren vijandsliefde, fascinatie voor dieren, ineen tot… ja tot wat? Iets wat wel individuele mythologie genoemd wordt. Geen klare confessie van de een of andere stroming, eerder een éénmansreligie. Misschien maakte Beuys daarom wel zo’n diepe indruk. Ook moderne ietsisten leven van een hoogst individueel religieus menu; licht dat ze iets van zichzelf terugvinden in Beuys’ potpourri van beseffen.

Het heiligdom waarin het kostbaarste wordt bewaard
Er is vervangende religie, met soms haar eigen priesterkaste. Ze heeft her en der ook haar heiligdommen. De eerste werden gebouwd, en meer nog bedacht, in de tweede helft van de 18e eeuw. Het museum is niet zo maar een huis waar kunst wordt bewaard en getoond, maar een gewijde stede, met vaak de antieke tempel als voorbeeld. Loepzuiver een heiligdom zijn ze niet, er spelen noties doorheen van paleis en forum.

Maar toch ook tempel, kunst als cultus. Het oudste voorbeeld is het Fridericianum in Kassel, bekend van de Documenta-tentoonstellingen.

Met wat goede wil kun je in dat rijtje kunsttempels ook ons Amsterdamse Rijksmuseum noemen. Echt overschuimend van gewijde kunstzin zijn pas de fantasie-ontwerpen uit die tijd met een enorme koepel; daaronder is het heilige der heiligen, waar het allerkostbaarste wordt behoed.

Tot begin 20ste eeuw bleven zulke ideeën de bouwmeesters prikkelen.

Ze raakten vermengd met vergezichten over de verheffing van de mensheid. In deze trant ontwierp onze eigen Berlage een ‘pantheon der menschheid’. Een curieuze late echo is het panoramagebouw in Frankenhausen, gewijd aan de beslissende slag, 1525, die een eind maakte aan de boerenoorlog in Duitsland. Het werd in 1987 voltooid. Het gebouw is vrij vlak, maar in het midden verheft zich iets als een afgezaagde gashouder, die doet denken aan de koepels van kunsttempel-fantasieën. Het parkeerterrein ligt onnodig ver van het gebouw, zodat het volk te voet opgaat naar het heiligdom. Een banale foyer-achtige ontvangsthal.

Maar dan opwaarts naar het donker gehouden heiligdom: een rondlopende schildering van reusachtige afmetingen, uitbundig aangelicht.

De maker, Werner Tübke, was één van de hofschilders van het DDR-régime. Maar de man kon schilderen, en hij had karakter. De Oberen wilden een hoog-dramatische weergave van de slag, die destijds de opstand nekte, maar die in het reëel bestaande socialisme een voorlopig pasen had gevonden. Tübke zag daar niets in, en zette zijn zin door. In de schildering ontbreekt de veldslag niet, maar dominant zijn niet-propagandistische tijdsbeelden, apocalyptische voorstellingen en toespelingen op bijbelverhalen. Ergens is ook Luther afgebeeld. Omdat er geen doorlopend verhaal is geschilderd, maar je reeksen associatieve beelden ziet, heeft het rondlopende panorama geen begin en geen eind, en wekt zo de indruk van een eeuwige wederkeer der dingen, wat niet helemaal strookt met het marxistische geschiedbeeld.

De esthetische kerk kent, net als de christelijke, betere en minder goede tijden. In de linkse decennia ‘60 en ‘70 toen het maatschappelijk en politiek engagement was wat de klok sloeg, hoorde je er amper van. Maar nu, in tijden van hang naar het religieuze, des te meer. Het is ónze cultuur waarin dat zich allemaal afspeelt, en dan klemt de vraag of de Schriften en de tradities waarin we staan, iets eigens te melden hebben over de plaats van de kunsten in de wereld. Stof voor een vervolg, nog twee artikelen.

Hans Blankesteijn