Tempelvrees (III – slot)

logo-idW-oud

 

TEMPELVREES (III – Slot)

Vier jaar geleden schreef P. Hijmans in dit blad een artikel 1) dat me is bijgebleven. Hij vraagt zich af hoe het mogelijk is, dat linksgerichte christenen, en zij niet alleen, zo feilloos de demonie van het nazidom hebben herkend, en tegelijk zo naïef-toegeeflijk stonden tegenover het communisme; met een vloed van feitenmateriaal toont hij aan dat Stalin en consorten minstens even barbaars waren als Hitler en zijn trawanten. In het nazidom ontwaarden deze christenen, onder wie spraakmakende theologen, de herleving van puur heidendom, in socialisme en communisme zagen zij een nabloei van wat de evangelieprediking in Europa heeft uitgewerkt – dus toch zoiets als een verre verwant. Kleven aan (ras en) ruimte tegenover opgaan met de tijd. Een en ander toegelicht met een uitvoerig citaat van Miskotte.

Hijmans vertelt over een gesprek dat hij als jong leraar had met een oudere collega, die in de oorlog fout was geweest, en bij wie kennelijk de verwantschap met dat pure heidendom was gebleven; als hij ’s nachts naar buiten keek, kon hem soms de ruimte overmeesteren. Hij sprak van Raumbesessenheit.

Dat bleef bij mij haken, want die collega van Hijmans kende ik. Hij was enkele jaren eerder onze Latijnse leraar, en een uitstekende leraar. We mochten hem graag. Hij leefde mee met ons, de eerste generatie examenzwoegers na een door de oorlog verbrokkelde schooltijd. Hij had humor, was een van de weinige leraren die ons voorbereidden op een academische houding tegenover de studiestof. We wisten dat hij in de oorlog niet kousjer was geweest, maar met de achterhoekse mildheid, die meer van doen heeft met achter-je-laten-wat-geweest-is dan met verzoening of vergeving, lieten we dat voor wat het was; een houding die je soms ook bij Aziaten vindt tegenover de koloniale heersers van weleer.

Met deze inleiding zitten we midden in ons thema. We zoeken naar de relevantie van de tempel, een wel-omschreven plaats immers, voor de beleving van het kerkgebouw, en we moeten nog in het reine komen met de verhouding van kalender en kompas, tijd en ruimte, plaats. Dat is dus bepaald geen onbelaste kwestie, met ver-strekkende politiek-culturele aspecten.

De Rocky Mountains

In een fraai opstel 2) beschrijft Marjoleine de Vos de radeloosheid die haar beving tijdens een tocht door de Rocky Mountains. Geschiedenisloze natuur, bergen achter bergen achter bergen zonder een sprankje cultuur. Hevig verlangde ze naar de Alpen, ook imposante bergen maar met telkens weer een spoortje menselijke maat, geschiedenis – een weitje, een schuur. Ik heb iets dergelijks ervaren, toen we, met alleen een gids uit het dorp, op Sumatra een bescheiden oerwoud-tocht maakten. Minnaars van puur natuur betreuren het, dat we in Nederland geen oerbos meer hebben, en van mij had er achter Winterswijk een stukje van over mogen blijven, maar dan museaal, met een hek eromheen. Nog in de schilderkunst van de 17de eeuw kun je keer op keer vaststellen, dat men toen bang was voor de ongerepte natuur en er een hekel aan had. Dat onze natuur in wezen een cultuurlandschap is, lijkt me een zegen. Natuur, aangeraakt door de geschiedenis. Dat opent perspectieven voor ons thema: ruimte, plaats of tijd?

In de vorige twee artikelen 3) kwamen we, naast het woordenpaar kalender en kompas, ook tegen: bepaling van tijd, tegenwoordigheid, en bepaling van plaats, aanwezigheid. We vinden ze bij W.G. Overbosch, in een studie over de tent in de woestijn, uit het boek Exodus 4). Nu knipoogde Overbosch zeker niet naar de Oostblokideologie, maar hij koos wel uitdrukkelijk voor de bepaling van tijd tegenover die van plaats waarin hij een krasse uiting van heidendom zag. Plaats, aanwezigheid, oriëntatie, zekerheid, iets achter de hand hebben om op terug te vallen, de goden op je hand krijgen, levensdrift, potentie. Tijd, tegenwoordigheid: toegesproken kunnen worden, eventueel tegengesproken. Ontmoeting. Tent der samenkomst vertaalt hij dan ook als ‘tent der ontmoeting’. Wanneer het gaat tussen die twee reeksen woorden en begrippen is de keus niet moeilijk.

Bederfelijke waar

De Schriften weten dat de Here God de aarde aan de mensenkinderen heeft gegeven. Dat is een plaats, een ruimte. En we leven in de tijd, van dag tot dag, naar de Dag des Heren toe. In theologie en homilie komt alleen dat laatste geregeld ter sprake. Volk onderweg, geen blijvende stee en zo, al valt dat in de praktijk reuze mee. De meesten van ons zijn nogal honkvast.

In de Schriften wordt geleefd bij de tijd, maar doorlopend wordt aan bepalingen van plaats grote waarde gehecht. Iets gebeurde toen èn daar, en vergeet de stad, het dorp, de berg niet waar het gebeurde. Van een speciale argwaan tegenover plaatsen merken we niets.

Of toch? Het boek Jozua, over de intocht in het land van belofte, wordt gerekend tot de profetie. Het is geen geschiedenis, en zeker geen vaderlandse geschiedenis, want het land is nog nooit naar recht en rede bewoond geweest. Land is bederfelijke waar. Je kunt pretenderen het te bezitten, en dan is de terreur van grondeigenaar of vorst niet ver meer. De hoogten lijken te smeken om een baälcultus en zelfs de berg Sion is niet gevrijwaard van allerhande smeerlapperij. Men vergreep zich gauwer aan plaatsen dan aan de tijd – hoewel:sabbathsschennis. Maar pas wij weten ten volle dat je even schandelijk kunt zondigen aan de tijd als aan de ruimte. Elkaars tijd, die van jezelf. De terreur van de agenda, de kwaliteitsuren die drukdrukdrukke mensen reserveren voor zichzelf, voor elkaar en hun kinderen. Je dagen tellen is al lang een vrijwel onmogelijk kunststuk..

Het vertoog van Hijmans is er om duidelijk te maken hoe ook de eschatologie, waar de tijd op zijn tenen loopt, vatbaar is voor de gruwelijkste vormen van perversie. Mensenmenigten als mest op de akker (merkwaardige beeldspraak als het gaat over tijd en plaats) van de toekomst. Ontsporingen van plaats lijken oudere papieren te hebben dan die van tijd, maar beide zijn even erg, en ze wortelen allebei in ons onbekeerlijke hart.

Er is wel een verschil. De tijd kan de plaats aanraken: het Alpenlandschap van Marjoleine de Vos. Omgekeerd gaat niet. Wel kan een plaats, eenmaal aangeraakt, de tijd vasthouden, een eeuwigheid lang bijna. Zo krijgt de tijd, wat hij van zichzelf mist: duur. Ze kunnen niet zonder elkaar, tijd en plaats.

Na Valerius

In het land Israël ritselt het van de plaatsen waar de tijd, Gods tijd, de aarde heeft aangeraakt. Soms kort en hevig, soms meer duurzaam; dat laatste dan met name op de berg Sion. Gradaties tussen tegenwoordigheid en aanwezigheid. Dat kon, zoveel plaatsen met een reuk van heiligheid (hoe aangevochten soms ook: Bethel!), vanwege het experiment theocratie. Gemeente, volk en land vielen samen, behoorden dat althans te doen.

De Europese christenheid probeerde hetzelfde. Heilige plaatsen schoten als paddestoelen uit de grond, van Santiago de Compostela tot de Heilige Stede van Amsterdam, al raakte de tijd Gods die de aarde kust, er meestal reddeloos verstrikt in het mirakel.

De theocratie van onze Gouden Eeuw was maar half serieus; in één volzin konden woordvoerders zich beroepen op Israël, de oude Batavieren en de Romeinen, al waren er die het wèl serieus meenden. En er waren plaatsen te over waar men Gods tegenwoordigheid meende te bespeuren. Valerius bezong ze hartstochtelijk. Heilige plaatsen werden het niet, daar was de nieuwe leer niet naar. Zoals ook de kerken geen heilige plaatsen werden; ze waren trouwens bruikleen van de overheid die er verder over kon beschikken. Soms, tijdens de kerkdienst, zo getuigden tijdgenoten, rookte de preekstoel – als dominee in vuur raakte namelijk. Maar dat was niet meer dan een verre analogie van het brandende braambos.

Sluipend sloeg de secularisatie toe. De aarde werd steeds platter. De gelovigen, althans ons soort gelovigen, hebben over bepalingen van plaats in Gods-Naam nog maar weinig te melden. En in de grote wereld doet men aan ruimtelijke ordening. Toch missen de mensen iets. Hype-gewijs beleeft Compostela een nieuwe bloei. Is dat een signaal? We zijn er niet om religieuze behoeften te bevredigen, maar als wat in deze drie artikelen naar voren is gebracht enig hout snijdt, hebben we in onze fascinatie voor de tijd de bepalingen van plaats uit het oog verloren, en dan past bekering. Hoe en waar God in zijn gang door de tijden de aarde kust, weten we niet; dat is geloven zonder aanschouwen. Maar één ding kunnen we weten: dat Hij in de kerk zijn kinderen roept, en er hof houdt om hen te ontvangen. Daar doet Hij zijn Naam wonen.

Hoe het een scheerbakje verging

We hebben overwogen op wat voor manieren de architectuur kan bijdragen tot het besef: dit is een heilig huis, hier doet God zijn Naam wonen. Een andere vraag is: hoe gedragen mensen, hoe gedraagt de gemeente zich in zo’n ruimte. In onze streken schiet men doorgaans in een reumatische plechtigheidskramp zodra zich iets voordoet dat buiten het alledaagse valt. Zoiets zouden we de Here God niet moeten aandoen. Het blijkt vaak ook niet zo moeilijk dat af te leren. Maar wat komt ervoor in de plaats? Vaak een gezellig geklep en gedoe, dat suggereert: hier zijn we onder elkaar; maar als de gemeente samenkomt is dat juist niet huiskamergewijs. We zijn Gods gasten, gekomen op zijn uitnodiging.

Die stijl is nog niet gevonden, die moeten we zoeken en oefenen. Het gaat, kun je zeggen, om de sociale vertaling van de vrijmoedigheid waarvan de Schriften spreken. God is tov, niet jofel. Hij is ons nabij, zeker in het huis waar Hij zijn Naam doet wonen. Hij is ons welgezind, maar we moeten niet doen alsof de frons op zijn voorhoofd, zijn toorn, tot het verleden behoort.

Een kwestie van stijl is ook, of en hoe ver je bij een oude kerk je gaan en staan méé laat bepalen door vroegere heiligheid. In middeleeuwse kerken is het schip iets van een overdekt marktplein. Daar kon véél. Het koor was de eigenlijke heilige plaats. Dat is voor nu geen dictaat, maar misschien wel een stille wenk. Er is een gemeente, waar na de dienst in de kerk zelf koffie wordt gedronken. En wel in het koor, want daar is het lekker ruim. Leeggedronken kopjes op de avondmaalstafel en zo. Mij stoort dat.

Hoe ga je met dingen van vroeger om. Ook daarbij raken tijd en plaats elkaar. Ik ben gedoopt uit een groot model scheerbakje, voor de gelegenheid aan de preekstoel gehangen. Toen ik vele jaren later terugkwam stond er in de kerk een kloek doopvont. Het scheerbakje vond ik in de hal van de pastorie, smaakvol opgemaakt met wat groen. Dat voelde niet prettig. Je kunt dat uitbreiden naar kerken die buiten gebruik gekomen zijn. Moet je koste wat kost daarvoor een andere bestemming vinden? Ik heb daar vroeger wat luchtiger over gedacht, maar soms is toch afbreken beter dan een nieuwe bestemming die pijn doet. Ooit geheiligd zijn geweest maakt een plaats, een voorwerp, breekbaar, daar moet je niet als een olifant doorheenklossen.

Toeristen zullen zelden een protestantse kerk bezoeken, of die moet ouder zijn dan de Reformatie. In een protestantse kerk ‘is niets’. Nu bouwen we geen kerken voor roeristen. Maar dat ‘niets’ duidt op een ontbrekende zin voor omgaan met God in ruimte, plaatsgewijs. Voor zover daar theologie achter steekt, hoop ik aannemelijk te hebben gemaakt dat die vatbaar is voor herziening. Voor zover het een over generaties doorgegeven blinde vlek is, zal het een lange adem vergen die te cureren.

Hans Blankesteijn

––––––

1) IdW 8-4-2000

2) NRC Handelsblad 5-4-2003. Terloops zij gewezen op een al even mooi artikel van dezelfde auteur in Eredienstvaardig, augustus 2003. Marjoleine de Vos, geregeld kerkgangster, die in haar eigen woorden het geloof niet begrijpt maar ervan houdt, beschrijft de manier waarop zij de (rk) liturgie beleeft.

3) IdW, nrs 13 en 14

4) ‘Zo gezegd’, Boekencentrum 1998, vooral blz. 44. De studie werd geschreven n.a.v. de lezing uit het boek Exodus over het Gouden Stierkalf.