Eenvoudig bijbellezen

logoIdW

 

EENVOUDIG BIJBELLEZEN

Coen Wessel bepleit (IdW 39/11) een nieuwe naïviteit bij het bijbellezen. Dat lijkt me ter zake, waarbij die naïviteit wat mij betreft vooral de klank dient te hebben van ‘eenvoud’; en het nieuwe daarvan bestaat in een meervoudigheid van die eenvoud. Wat ik daarmee bedoel moge blijken uit het vervolg.

Het was vooral het begin van zijn artikel dat me intrigeerde. Coen Wessel gewaagt daar van zijn kindertijd waarin een haventerrein fungeert als plaats die iets met Golgotha gemeen moet hebben. Zonder dat hij kon of kan aangeven waar de associatieve overeenkomst tussen die twee moet liggen. Dat laatste is natuurlijk intrigerend, maar daar kan uiteindelijk alleen de schrijver zelf opheldering over geven.

Ik denk dat een dergelijke bijbel-associatieve omgevingservaring (al dan niet met een aanwijsbare oorzaak) in de kin-dertijd (veel?) vaker voorkomt. De oude stal van mijn vader op onze boerderij op Texel straalde in mijn kindertijd ’s winters hetzelfde licht uit als de stal van Bethlehem, en mijn jongere zus vertelde me onlangs dat voor haar besef de herders de wacht hielden bij de schapen op het land tussen onze schuur en de kerk in Den Hoorn.

Dat soort belevingen zijn ‘des kinds’. Ik denk dat ze deel uitmaken van een omgevingsbeleving die gekleurd wordt door ‘vertrouwdheid’ ‘veiligheid’, ‘samenhang’. Als kind ben je niet in de mentale en verbale conditie om die beleving ook met die woorden te duiden. Dat duiden-in-woorden komt later, wanneer zich een (liefst niet al te ‘garstige’) ‘Graben’ heeft gevormd tussen jouw eigen heden en jouw eigen verleden. Het is die biografische ‘Graben’ en de vraag hoe daarmee om te gaan, die mijns inziens theologisch minstens evenveel aandacht verdient als de bekende ‘garstige Graben’ van Lessing.

En de eerste daarvoor benodigde vorm van aandacht bestaat uit het goed uit elkaar houden van deze twee soorten ‘afstand’ (om het woord ‘Graben’ daarmee maar even in te wisselen).

Coen Wessel verwijst na zijn eigen kind-ervaring naar een zijns inziens vergelijkbare ervaring van Barth zoals deze die beschrijft in KD IV/2, blz. 125. Ik heb de hele passage er op nagelezen, en de manier waarop Barth er daar over vertelt, met dankbaar respect naar degene die hem als kind toen die ervaring lieten beleven, alsmede zijn verant-woording om die ervaring, nu gereflecteerd, academisch te positioneren, doen weldadig aan in zijn dogmatiek.

En toch…. Voor mijn gevoel klopt er iets niet, juist in de manier waarop Barth hier reflecteert. En dat ‘niet kloppen’ zit in de vermenging van die twee ‘afstanden’ die ik hierboven onderscheidde. In zijn eigen reflectie laat Barth deze twee ‘afstanden’ ((on)bewust?) verstrengeld door elkaar lopen, eindigend in één (zij het paradoxaal geformuleerd) theolo-gisch resultaat, namelijk dat het hier gaat om “..vielleicht in der Naivität tiefster Weisheit”. Mijn vermoeden is dat door deze verstrengeling, met een paradox als resultaat, de oogst van deze ervaring plus reflectie minder is dan wanneer je die twee afstanden meer uit elkaar houdt en ze afzonderlijk beschouwend recht probeert te doen. Met ander woorden: is hier de paradox het maximaal te behalen eindresultaat, of is er ook iets anders mogelijk? Bijvoorbeeld: evenwicht tussen twee zwaartepunten van onderscheiden gebieden?

Vandaar mijn open vraag: wat zou het opleveren wanneer we – en dan meer in het algemeen gesproken – die twee afstanden wèl uit elkaar houden? Ik probeer het volgende:

1) Aandacht voor de afstand tussen wie ik toen was en wie ik nu ben doet volledig recht aan zowel het onderscheid als de continuïteit in mijn leven. “Toen ik een kind was….” – dat is verleden tijd. De primaire verbinding van bijbelver-haal en woonomgeving is een ‘belevingsconstructie’ die je als kind helemaal op je eigen houtje uitvoert (díe verbinding werd je op Zondagschool niet geleerd!), en die je ook onwillekeurig doet. Die twee aspecten (zelf construeren, en onwillekeurig) maken mijns inziens dat een dergelijke kinderlijke verbinding van omgeving en bijbelverhaal je later ook meestal zo sterk bijblijft. Zoals er ook buiten de bijbelse verhalen allerlei associaties in je kinderbeleving opduiken: de Texelse duinen als de Alpen, om maar wat te noemen. Het ‘zien’ van een kathedraal, alleen omdat de dominee daar zo beeldend over kon vertellen, is alweer een stadium verder: dan nader je de verbeeldingskracht waarmee je je iets werkelijk bestaands kunt voorstellen, eenvoudig omdat een ander díens ervaring daarmee goed kan vertellen. Op die manier ga je door verschillende stadia heen die het vermogen markeren van associatie, inleving, verbeelding. Losgemaakt van de concrete gevallen in je kindertijd worden die ervaringen gaandeweg veranderd in deze meer abstracte begrippen die later met verstand ook psychologisch en sociaal productief gemaakt kunnen worden. Ervaringen worden op die manier door verschillende lagen heen ‘talig’. En je leert ook daardoor (kritisch) reflecteren op de betrekking tussen omgevingsbeleving en geloofsverwoordingen. Je leert dat er zoiets bestaat als ‘interpreteren’.

2) Het bovenstaande gaat over de afstand tot iets wat zich ooit in míjn leven heeft afgespeeld (bijvoorbeeld die ‘bele-vingsconstructie’ die ik noemde). Van een heel andere orde is de historische afstand tot iets wat zich níet in mijn leven heeft afgespeeld. Dáárover gaat bij mijn weten de ‘garstige Graben’ van Lessing. En je kunt er theologisch over twisten hoe de historische afstand tot de historische Jezus zich verhoudt tot de geloofsmatig ‘in de Geest’ verwoorde afstand tussen God en mens. En je kunt er hermeneutisch over twisten of de historische afstand nu niet juist een vóórdeel oplevert als ‘Wirkungsgeschichte’ met betrekking tot de inhoud van de záák. Maar dit hele veld is toch iets anders dan wat ik hierboven bij 1) noemde. Het eerste is existentieel-fundamenteel, het tweede is vakmatig-methodisch.

Dat die twee iets met elkaar te maken hebben is voor ieder die vakmatig met interpretatie moet omgaan evident. Maar ik voel er toch veel voor om deze twee verschillende afstanden (en de manier van omgaan daarmee) onderscheiden te exploreren in plaats van ze in elkaar in-gewikkeld te behandelen en ze in één paradox te vlechten.

Paradoxen zijn meestal goede ‘one-liners’ of mooie sluitstukken van een toespraak, maar wanneer je het waagt om daar vervolgens over te gaan nadenken, dan ga je die paradox toch weer ontvlechten. En dat ontvlechten mag dan het einde zijn van het vermaak dat een paradox teweegbrengt – het is ook het begin van een nieuw vermaak. Waarbij het nieuwe vermaak onder andere dit is, dat je kijkt hoelang je verschillende zwaartepunten van verschillende gebie-den in evenwicht kunt houden.

Jan Bruin