Bij de verjaardag van Karl Barth

logo

 

WOENSDAG 10 MEI wordt Karl Barth 75 jaar. Hij zal die dag vieren in de kring der zijnen. Een grote „akademischer Festakt” zal ditmaal achterwege blijven; er zul­len enkele vrienden zijn, die honder­den leerlingen in de landen dezer eeuw vertegenwoordigen. Het lijkt wat overbodig te gaan raden, wat zij zullen zeggen namens die ongetelde anderen. Wat is er te zeggen, wat niet reeds gezegd is in het Festschrift 1936, in het franse van 1946, in de verschillende bun­dels ter ere van de 70-jarige in 1956? Wat is er nog te bedenken aan eretekenen na de eredoctoraten van Oxford en Aberdeen, van Budapest en Boston (Academy of Arts and Sciences), Edinburg (juridi­sche faculteit) en vele anderen; de literatuur over Barth vult een grote boekenkast met studies in vele talen. Zijn eigen werk werd vertaald — althans de kleinere dingen — tot in het zweeds en tot in het Japans toe. Een groot werk van eruditie en zelfverloochening geschiedt in de arbeid van jaar op jaar, door hen die de K.D. overbrengen in het engels en in het frans, de hele K.D.! Liefde en hartelijkheid is hem toe­gestroomd uit de kerken, niet het minst uit de roomse, uit de pioniers-groepen uit de landen, die vechten moeten voor het behoud of het her­stel der democratie, uit de harten van vele eenvoudigen, die de toon van zijn getuigenis opvingen. Wat is er nog te zeggen? Het is waar, bewondering verschraalt niet en wordt niet moe. Mijn hart is vol van een onzegbare dankbaarheid, ik zie wijd en zijd zijns gelijke niet.

IN HET PUBLIEK daarvan te spreken is echter iets anders, het gaat er dan om, inhoud te geven aan de ogenschijnlijk hoogdravende woorden en een grond te laten door­schemeren waarom men met reden zich verbaast én over het phenomeen Barth én over het phenomeen der evidentie-van-zijn-ontdekkingen én over de traagheid van velen (met name onder de duitsers, de Luthera­nen) deze met innerlijke vrijheid na te speuren. Wij willen daarvan afzien, niet zozeer omdat wij menen het onze gedaan te hebben, maar meer omdat deze verjaardag een bijzonder karakter draagt; want de meester zal aftreden als hoogleraar; het is een nog onverwacht bericht; hij zal van de faciliteit of gunst van de overheid, na zijn 70e te mogen doorgaan met deze zijn arbeid, nu verder geen gebruik maken. Het moet hem veel gekost hebben tot dit besluit te komen; wie er vroeger op aandrong, werd krachtig afge­weerd; en nu is het er toch van gekomen; en het vervult ons met weemoed; in een eerder stadium zou het ons ook met een bijzondere verwachting vervuld hebben n.l. — dat eindelijk concentratie op de K.D. werkelijkheid zou worden; nu begrijpen we dat anders, want Barth kan moeilijk schrijven en publiceren buiten het contact, het gesprek met een concreet gehoor. Men proeft het ook aan de grandioze stijl van zijn hoofdwerk, dat ze geboren is uit het gesproken woord, waarin alle vra­gen en bezwaren, die een levende gemeenschap als bij interruptie laat luid worden, zijn opgenomen, meegenomen in de overweldigende stroom van deze bijzondere „Beredsamkeit”.

DAT ZAL NU EEN einde vinden en het omgeeft deze verjaardag met herfsttinten. Tegelijk aarzelen wij ten aanzien van de verwachting. Maar, terwijl ik dit waag neer te schrijven, denk ik: wat zijn wij voor inhaligen, wreed als kinderen, en beseflozen, dat wij ergens nog niet tevreden zijn! hoe is het mogelijk, dat wij ook maar voor een ogenblik zo denken en de weemoed laten overheersen? Hoe vaak hebben wij ons geërgerd, als andere inhaligen, bij de verschijning van een nieuw deel — vrucht van een ascetisch-doorgevoerde arbeid van telkens drie of twee jaren — terwijl zij er nauwelijks in geneusd hadden, zo langs hun neus weg vroegen: en wanneer komt het volgende deel? Zo gunstig mogelijk uitgelegd, kan men zeggen, dat zich hier een spanning voordoet tussen een moeilijk te peilen dankbaarheid en een vaag besef van de unieke aard van het werk, de onschatbare waarde van wat hier gewrocht werd voor de toekomst. En nu zijn we zelf haast op hetzelfde spoor en in gezelschap met deze inhaligen, deze wrede kin­deren, deze beseflozen. Het wordt tijd, het is de hoogste tijd, dat we ons vermannen; wij hebben ons met de „befristete Zeit” van dit ge­zegend leven niet alleen te verzoe­nen, wij hebben die met de kracht der dankbaarheid voluit te beamen. Hij heeft gedaan wat hij kon en heeft zich laten verbieden, moe te worden, hij heeft gewerkt zolang het dag was. Velen hebben dagelijks voor hem gebeden. Laat ons nu God, die hem geroepen heeft tot deze ongelofelijke inspanning, dage­lijks danken daarvoor dat hij is getrouw geweest in een dienst, waar­in niemand hem kon vervangen en nauwelijks iemand hem kon bij­staan. Karl Barth zal voortgaan, in de weg van zijn roeping zich te be­wegen; ook de K.D. zal voortgaan, al zal het allicht in een andere vorm zijn. Hij zal, zolang het lampje gloeit, bezig zijn. Hij kan uiteraard niet behoren tot hen die in het woord: de nacht komt, waarin nie­mand meer kan arbeiden, „nacht” vervangen door „avond”. Hij lééft, bewust van zijn grenzen, onder het gesternte van de „einmalige Gelegenheit”.

WIE DE AVOND vieren wil, .,die Stabilität des Feierabends”, krijgt o.a. dit van hem te horen (K.D. III4 S. 707), dat in die avond „nur die Möglichkeit noch unmöglichter wird Gottes Gebot durch blosze Wiederholungen, durch ein bloszes Weiterrollen und nun also Ausrollen auf bewahrten Geleisen zu entsprechen! Als ob es ihm erlaubt wäre, ausgerechnet in der letzten Stunde nun doch irgendeine Gewohnheit, einen habitus an die Stelle der Entscheidung treten zu lassen — erlaubt, ausgerechnet da ein zu frieren und zu erstarren, wo der Flusz der Verantwortung gerade infolge des nahen Falles, gerade wegen der Nähe des kom­menden Richters, am reiszendsten stromen müszte. Als ob es ausgerechnet jetzt an der Zei t wäre, sich der Verantwortung vor ihm zu ent­ziehen, sich an der Vergänglichkeit aller Dinge und an der eigenen zu weiden (oder auch sich vor ihr zu fürchten), statt eben jetzt, wo es durchsichtig wird, dasz die Welt vergeht mit ihrer Lust, sich erst recht zu erheben zum Tun des Willens Gottes, um zu bleiben in Ewigkeit”.

K. H. MISKOTTE

(In de Waagschaal, jaargang 16, nr. 17. 13 mei 1961)