Barths homiletiek
Karl Barth, Homiletik, Wesen und Vorbereitung der Predigt. EVZ-Verlag, Zürich, 1966
Karl Barth, Rufe mich an, neue Predigten aus der Strafanstalt Basel. EVZ-Verlag, Zürich, 1966
——————————-
Een Bonner student in de theologie, op zoek naar homiletische litteratuur, stiet in de bibliotheek van zijn „Seminar” op een verslag van Barths in de winter van 1932 en de zomer van 1933 gehouden werkcolleges over de homiletiek. Het is verbazingwekkend dat dit verslag zo lang in een bibliotheek verborgen heeft gelegen, maar in 1965 kwam het dan toch tot een door Günther Seyffert, de gelukkige vinder, verzorgde uitgave, die gestencild werd en dit stencil verscheen in 1966 in druk. De stijl van het iets meer dan honderd pagina’s tellende boekje is niet die van Barth, daarvoor zijn de in dictaat opgenomen zinnen te kort afgemeten, maar gelukkig is nog heel goed te horen wie hier aan het woord is. In het eerste deel worden een aantal definities van de preek, o.m. van Schleiermacher en Vinet, critisch gewogen. Mede aan de hand van dit eerste onderzoek poogt Barth dan een nieuwe definitie te geven:
- Die Predigt ist Gottes Wort,gesprochen von ihm selbst unter In anspruchnahme des Dienstes der in freier Rede stattfindenden, Menschen der Gegenwart angehenden Erklarung eines biblischen Textes durch einen in der ihrem Auftrag gehorsamen Kirche dazu Berufenen.
- Die Predigt ist der der Kirche befohlene Versuch, dem Worte Gottes selbst durch einen dazu Berufenen so zu dienen, dass ein biblischer Text Menschen der Gegenwart als gerade sie angehend in freier Rede erklart wird als Ankündigung dessen, was sie von Gott selbst zu horen haben.
In het tweede deel stelt Barth niet minder dan negen criteria op voor de preek. Omdat je je toch altijd min of meer verpletterd voelt door illustere voorbeelden uit heden en verleden greep ik meteen naar het zevende, de originaliteit van de preek. Daar vond ik tot mijn niet geringe opluchting het volgende: „Ganz und gar als dieser Mensch ist er (nl. de predikant) zu dieser Aufgabe berufen, als der konkrete Mensch mit seinen Eigenschaften, seiner Geschichte und seiner Situation. Als der Mensch, der er ist, ist er heraus- und herangeholt. Das ist mit Originalitat gemeint.” De predikant moet dus niet proberen Lu-ther te zijn (en niet Barth, voegde ik daar al lezende aan toe) want: „Die Predigt ist das verantwortli-che Wort eines Menschen von heute. Ich bin nach meinem Horen auf-gerufen, das, was ich gehort habe, weiterzusagen.” Willen we het anders, dan proberen we ons te verschuilen in de rol die we ons voorgenomen hebben te spelen. De predikant treedt dus voor de gemeente als iemand, die eerst geluisterd heeft, ,,A) als einer, der durch dieses Wort ins Gericht geführt worden ist, zur Busse, konkret betroffen ist, B) als einer, der das Wort auch dankbar als das Evan-gelium gehort hat, konkret sich freuen kann. Erst durch diese Bewe-gung durch Gericht und Genade wird die Predigt wahrhaft originell.” Barth bedoelt dus niet een eigenmachtige originaliteit, bij voorbeeld die van de „vrije, wedergeboren, persoonlijkheid” of die van de „existentiële houding”. Originaliteit sluit theologische leerling is iemand, die het leerling zijn niet uit, want een bij zijn leraar geleerd heeft zelfstandig met de Schrift bezig te zijn. In het gedeelte over de negen criteria van de preek schuilt zo ontzag-gelijk veel, dat gelezen, herlezen en overdacht wil worden, dat er geen denken aan is om het allemaal op te noemen. Iets wil ik toch nog zeggen over de „Gemeindemassigkëit” van de preek. De predikant moet zijn gemeente, dat is in concreto die paar dames met de wonderlijke, van blauwglanzend stro gevlochten hoedjes, die paar kinderen, die paar rijzige boeren, liefhebben. Hij moet het weten: ik hoor bij deze mensen en met hen wil ik delen wat ik van God ontvangen heb. Natuurlijk, hoe wil je anders preken, maar het wordt zo vaak vergeten! Hij moet niet de profeet zijn die eens heel mooi zegt wat iedereen eigenlijk al gedacht had, maar wel wacht de gemeente erop, dat haar concrete leven vanuit. God wordt belicht. Ook tact is noodzakelijk, namelijk weten wat werkelijk gezegd moet worden. Wij menen soms, met de hand op de Bijbel, iets te moeten zeggen, dat toch eigenlijk uit onze overmoed voortkomt en dat het vertrouwen onnodig riskeert. Barth zou Barth niet zijn als hij in het derde deel niet tot in de détails het voorbereiden van de preek behandelde. Zijn voorkeur voor de oud-kerkelijke pericopenreeks kan ik niet delen. Zeker vermijdt men willekeur door deze reeks te volgen, maar is deze perikopenreeks dan wel zonder willekeur tot stand gekomen? En hoe vaak komt het Oude Testament aan bod? Moet daarom de continu-preek over één bijbelboek niet het hoogste genoteerd worden? Wanneer Barth het volgen van de oud-kerkelijke pericopenreeks bepleit citeert hij Calvijn die de kerk „de moeder der gelovigen” noemde, maar juist Calvijn preekte continu de hele Bijbel door en zette op Eerste Kerstdag de lezing van Leviticus onverstoorbaar voort. Het derde deel geeft heel veel practische wenken en eindigt met een aantal op het werkcollege blijkbaar besproken preekschetsen. Hebben we het preken in de vingers als we dit boekje van Barth goed bestudeerd hebben? Neen, na het lezen van dit boekje is het nog duidelijker dan te voren: in je vingers krijg je het nooit, maar de poging mag iedere Zondag in het geloof, moedig en vrolijk gewaagd worden. Dié poging heeft een belofte! Barths homiletiek is een enorme bemoediging, juist voor ons, gewone infanteristen, die er Zondag aan Zondag „aan moeten geloven” en er in mogen geloven, en voor hen, die overwegen predikant te worden en voor wie de weg naar de kansel soms met honderd-en-één obstakels is bezaaid. Over Barths laatste prekenbundel moet ik kort zijn. Ik kan er maar één woord van zeggen, namelijk: Amen.
A. A. SPIJKERBOER
In de Waagschaal, jaargang 22, nr. 8. 7 januari 1967