Barth’s confrontatie met de Pietisten

    Pagina's:
  • Barth’s confrontatie met de Pietisten
  • deel II

logo

Over hét piëtisme kan nauwelijks worden gesproken, want het is zo gevarieerd en geschakeerd als het calvinisme of het marxisme. Overigens is het ook waar, dat in Nederland het calvinisme en het marxisme als twee druppels water op elkaar lijken. Ik zeg niet, dat ze gelijk zijn, maar zij lijken op elkaar; zij zijn even vervelend. In Nederland nemen schrijvers afscheid – en zij doen daar lang over- van hun calvinis­tische opvoeding op een volstrekt calvinistische wijze, zonder veel humor en zonder het vermogen om te relativeren. En de marxisten, vooral de christenen onder hen, zijn even overtuigd van hun gelijk als vroeger de calvinisten. Ook zij dulden geen grapjes over de heilige leer en de eeuwige beginselen. Met verachting zien zij neer op het volk dat de wet niet kent en in een schuldige onwetendheid voortleeft. De tegenstanders behoeven niet te worden gelikwideerd, maar zij moeten toch wel uitgeschakeld worden, opdat de toekomst waarin het heil wordt verwezenlijkt en de wereld van de oude strukturen heeft afgedaan, niet zal worden geblokkeerd. Eberhard Busch, de laatste secretaris van Karl Barth en schrijver van een weergaloze biografie over Barth 1), heeft zijn boek dat het vorig jaar is verschenen, terecht de titel meegegeven Karl Barth und die Piëtisten  2).

Dat boek gaat over de confrontatie van Barth met de piëtisten in de jaren twintig. Vooral na de tweede druk van de Römerbrief kwamen de piëtisten in beweging. Zij wisten dat zij waren aangevallen door Barth en dat zij deze aanval niet konden weerstaan met de oude argumenten die zij hanteerden tegenover de liberale theologie. Busch constateert, dat na de aanval van Barth het piëtisme niet als een kaartenhuis in elkaar is gestort. Het is de vraag of Barth dat wel gewild heeft. Binnen het piëtisme zijn de eeuwen door „katholieke bestanddelen van de prediking” (O. Noordmans) bewaard gebleven. Volgens de jonge Barth (en de oudere Barth heeft dat niet ontkend) leefde de ware evangelische theologie „hoewel in wonderlijke verkledingen verder m de kringen der mystici en der piëtisten”.

Barth heeft het piëtisme van binnenuit gekend. Hij groeide op in een min of meer piëtistisch milieu. Een van zijn voorvaders, de Bazelse predikant Joh. Rud. Burck-ardt (1738-1820), was de stichter van het piëtistische „Christentumsgesellschaft” en een vriend van de Hernhutters. Hij gold als een „sleutelfiguur onder alle toenmalige vromen in den lande”. Barth roemde als oude man het „milde piëtisme” van zijn door hem vereerde grootmoeder. Zijn moeder gaf haar zoon het eerste theologische onderricht aan de hand van de kinderliederen van Abel Burckhardt. De inhoud van deze liederen, „eenmaal begrepen en toegeëigend”, was- naar Barth’s eigen woorden – bijzonder geschikt om daarna een mens , ,durch ganze Ozeane von Historismus und Antihistorismus, Mystik und Rationalismus, Orthodoxie, Liberalismus und Existentialismus – gewiss nicht unversucht und unangefochten, aber doch verhaltnismassig schadlos hindurchzutragen und irgendeinmal zur Sache selbst zurück-zuführen”. Eigen aan deze liederen met hun opmerkelijke „piëtistische inslag” was „die heimlige Selbstverstandlichkeit”, waarmee gesproken werd over de „Heiland”, diens daden en lijden als over iets dat volop „gegenwartig” en „in vollem Gesche­nen’ is.

Zijn vader, Fritz Barth, een leerling van J. T. Beck, was gestempeld door zijn omgang met piëtistische kringen, hoewel hij kritisch stond tegenover bepaalde uitingen van het piëtisme. De „bekering” werd door hem verstaan als een „nieuwe geboorte”, als „begin van een nieuw leven in de mens”, als „verandering van het persoonlijke leven vanuit zijn diepste wortel”. De bekering als de intrede in een blijvende en persoon­lijke verhouding met Jezus, achtte Fritz Barth „onder al de werken Gods het wonderbaarlijkste en heerlijkste”. In een lezing, gehouden tijdens de zomer van 1905 (onder de toehoorders was zijn zoon) liet Fritz Barth zich bijzonder positief uit over het piëtisme, want „noch heute ist er eine Grossmacht, die zu beachten ist”. Vooral is „zijn zedelijke ernst” en „sein Drangen auf die Centralwahrheit höchst anerkennenswert”. Ten zeerste waardeerde hij bij het piëtisme de voorrang die werd gegeven aan het leven boven de leer, de opvatting van de wedergeboorte, de nauwe verbinding van de rechtvaardiging met de heiliging en de gedachte van het komende koninkrijk Gods, waardoor de kerk en het kerkelijke worden begrensd.

Tijdens zijn studie aan de universiteit ontwikkelde Barth zich tot een liberaal theoloog. Zijn belangrijkste leraar werd W. Herrmann. Maar ook bij Herrmann waren de piëtistische tendenzen nog aanwezig. Hij kon zeggen, dat het christelijk geloof vertrouwen is op een gebeurtenis die men zelf heeft ervaren en in het midden van zijn ethiek staan de hoofdstukken over de „wedergeboorte” en de „bekering”, waarin we zinnen aantreffen als: „Wanneer Jezus onze verlosser zal zijn, dan moet zijn persoon in zijn verlossende kracht een feit zijn, waarvan ons niet slechts anderen berichten, maar die wij zelf ervaren”. Twintig jaar na zijn studie bij Herrmann schilderde Barth de atmosfeer in de collegezaal met een woord van Mackintosh: „Dikwijls moeten bekeringen ten gevolge van zijn onderricht hebben plaats gevon­den”. Barth zelf prees „das im guten Sinn Piëtistische bei Herrmann”. Busch concludeert: „Die Theologie Herrmanns bot dem jungen Barth eine Möglichkeit, liberale Denkweise zu bejahen, ohne piëtistische Anliegen preiszugeben”.

Als jong predikant bewonderde Barth Tersteegen, wiens weg niet ging „van de belijdenis naar de ervaring, maar van de ervaring naar de belijdenis”. Deze weg leidt ons binnen ,,in het paradijs van de heilige eenzaamheid der ziel met God”. Het is opmerkelijk, dat de jonge Barth zich voornamelijk beroept op de zogenaamde radikale, spiritualistische piëtisten als Angelus Silesius en Tersteegen, minder op de „kerkelijke” piëtisten als Spener, Francke en Bengel. Tersteegen noemde hij „één der grootsten die wij hebben”. In leven en denken is hij de profeet van de innerlijkheid der ziel en haar verlossing, maar ook van de „verhevenheid” Gods, die ons heeft gemaakt en niet wij Hem. Ook is het Tersteegen geweest, die de weg van de zelfverloochening predikte. Problematisch voor Barth was echter, dat bij Tersteegen deze zelfverloochening uitliep op wereldloochening. „Op dit punt was een zo goed calvinist als Tersteegen volstrekt rooms-katholiek”.

In Safenwil, zijn eerste gemeente, was Barth zelf geen piëtist, maar wel meende hij als liberaal theoloog de piëtistische erfenis in zijn conceptie te kunnen integreren. Hij kon een preek houden over William Booth en het Leger des Heils en bij voorkeur liet hij piëtistische liederen zingen. Daarbij moet wel worden aangetekend, dat de Engelse en Duitse piëtistische liederen stukken beter zijn dan de Nederlandse. Het Engelse en het Duitse piëtisme hebben vele dichters voortgebracht, het Nederlandse piëtisme nauwelijks (Jan Luyken is geen piëtist, maar een mysticus).

Toch begint reeds Barth’s kritiek tegen het piëtisme in Safenwil. Grote bezwaren heeft hij tegen het onaangename „ruiken en snuffelen aan de medemens”. Is hij of zij wel bekeerd? Ook heeft hij onoverkomelijke bezwaren tegen de vrome separatie van de wereld en het zoeken naar de individuele zaligheid, terwijl men onverschillig blijft voor de aardse nood. Al bij de jonge Barth treffen wij de verrassende uitspraak aan: „Zalig die weten, dat zij niet vroom zijn! Zij zijn mensen Gods, omdat zij weten dat zij het niet zijn”.

In het piëtisme is sprake van continuïteit en tevens – aldus Barth – is het piëtisme een moderne beweging. De bedoeling van het piëtisme meende hij op de ene noemer te kunnen brengen van het „religieuze individualisme”. Busch acht deze formulering wel treffend, maar niet toereikend. Barth zou hier over het hoofd hebben gezien de piëtistische gedachte van de „gemeenschap”. Maar dan kan weer gevraagd worden: „Van welke aard is de gemeenschap bij de piëtisten?” Is dat de gemeenschap van de gemeente als het lichaam van Christus, waarin de persoon – om met Gunning te spreken – is ingebed, of is deze gemeenschap de gemeenschap der bekeerden, der wedergeborenen?

Busch stelt de vraag of in het geloof en het theologische denken van Barth toch niet een „piëtistische wortel” is gebleven, ondanks diens latere, soms felle, kritiek op het piëtisme. Dan zou prof. Van Niftrik gelijk hebben gehad, wanneer hij op college niet moede werd om steeds te herhalen: „Wij kunnen het niet stellen zonder een scheut piëtisme”. Wij kunnen dan nog in het midden laten welke „scheut” dat moet zijn en hoe groot de „scheut” moet zijn.

  1.  Eberhard Busch, Karl Barths Lebenslauf, Chr. Kaiser Verlag, 1975.
  2. Eberhard Busch, Karl Barth und die Piëtisten, Chr. Kaiser Verlag, 1978.

Pagina's: 1 2