De gereformeerden en Amsterdam

DE GEREFORMEERDEN EN AMSTERDAM

Karl Barth over vier belangrijke relaties en vier practische vragen

De definitieve verhouding tussen de gereformeerde (hervormde) kerk en Amsterdam zal ik niet uitstippelen. Ik ben geen profeet. En ik heb mij nog geen afgeronde voorstelling over deze kwestie gemaakt. Wij weten trouwens nu ook nog niet wat het resultaat van deze wereldconferentie van kerken zal zijn. Ik zou mijn gedachten willen uiteenzetten door vooreerst over vier verschillende relaties te spreken waarin onze gereformeerde kerk en theologie staat tot de vereniging der verschillende kerken in de wereldraad.

De schrift over de kerk.

1. onze gereformeerde kerk is naar haar oorsprong de kerk der Heilige Schrift, die haar leer en kerkorde wil opbouwen op de openbaring Gods in het getuigenis van apostelen en profeten. Volgens de Heilige Schrift zijn er echter geen kerken in het meervoud. Er zijn in de bijbel geen denominaties (wat een verschrikkelijk wordt is dat eigenlijk!). De kerken zijn gemeenten, plaatselijke gemeenten. De Kerk is de gemeente der heiligen, waaraan wij geloven. Wij kunnen naar gereformeerde leer slechts van „kerken” tussen aanhalingstekens spreken. Dat betekend, dat ieder de kerk heeft te zoeken in zijn gemeente. De gereformeerde kerk komt in de bijbel niet voor. Wij, gereformeerden, zijn in eigenlijke zin oecumenisch, doordag wij boven de grenzen der denominaties uitzien op de ene Kerk.

Calvinistisch denken.

2. Wij hebben als gereformeerden een grote theologische leraar: Johannes Calvijn. Zijn theologie kan worden gekenschetst als comprehensief denken, dat tegelijk merkwaardig bewegelijk is (in de Institutie bijvoorbeeld). Calvinistisch denken is – ik huiver bijna om de uitdrukking te gebruiken – dialectisch denken. Dit denken gebiedt ons wel zeer opmerkzaam en open te zijn waar het de verhouding tot andere „kerken” betreft. Wij hebben de kerkelijke groepen te vragen, waarin wij overeenkomen en waarin niet. Dat calvinistische danken echter gebiedt ons in de punten van overeenkomst de verschillen te zoeken en in de verschillen nog de overeenkomst. Dit denken geeft ons een spelregel van theologische kunst om op een eigenaardige wijze de oecumenische arbeid te verrichten. Zonder deze kleine kunstregel moest men liever niet naar Amsterdam komen. Zij maakt het ons, indien wij als gereformeerden er mee zijn toegerust, mogelijk om naar elkander te luisteren en tegelijk met elkaar te praten.

De lijn der verscheidenheid.

3. Bij de derde relatie gaat het om een feit van meer strategische aard. Wanneer ik de ganse veelheid van „kerken”, die hier vertegenwoordigd zijn, overzie, dan is er een rechteren en een linkervleugel. De uiterste rechtervleugel wordt gevormd door de vrienden der orthodoxe kerk. Van ons uit gezien wordt het daar wat nevelig. Zij zijn moeilijk te begrijpen. Meer naar het midden volgen dan de anglicanen met een veelheid van mogelijkheden en met hen de oudkatholieken. Onze naaste buren op de rechtervleugel zijn de lutheranen. Links van ons staan in grote menigvuldigheid de congregationalisten, de baptisten, de methodisten, de Christus-jongeren. Dan begint het ook daar wat nevelig voor ons te worden. Bij de mennonieten, kwakers en het heilsleger weet men niet recht, of zij nog kerk zijn of nog geen kerk. Met doop en avondmaal weten zij niets te beginnen.

Zo ziet de wereldraad van kerken er uit als een lange lijn van rechts naar links in alle menselijke verscheidenheid. Het buitengewone van onze positie is, dat wij ons in het midden bevinden met als naaste buren rechts de lutheranen en links de congregationalisten. Deze centrale positie houdt voor ons een taak in. Wij hebben daarom allereerst het oecumenische gesprek te voeren met de lutheranen naar rechts en met de congregationalisten naar links. Er zijn onder ons zelfs sommigen, die meer naar rechts en anderen die meer naar links overhellen. Het schijnt dus wel onze speciale plicht te zijn deze taak te aanvaarden en goed te volbrengen.

Waar gaat het om? Op de rechtervleugel vinden wij de sterke nadruk op de historische continuïteit der kerk en de gestalte der apostolische successie. Dat is daar het grote woord. Op de linkervleugel is het principe van de souvereine beweging van Woord en Geest werkzaam, Wij, gereformeerde, menen weet te hebben van beide accenten, van het „katholieke” en van het „protestantse” principe. Wij menen beide te zijn: katholieke protestenten en protestantse katholieken. Niet het ene of het andere. Onze beide naaste buren bevinden zich in dezelfde positie.

God heeft eens en voorgoed gesproken. Dat is geschied. Een historisch feit. Wij mogen spreken, omdat dit geschied is. Dat is de continuïteit, Maar ongetwijfeld geldt evenzeer, dat de Kerk daar is, waar het levende Woord Gods met de Heilige Geest aan het werk is; waar het gebed elke dag opnieuw moet opstijgen: Kom, Schepper Geest! God moet elke dag zijn kerk nieuw scheppen.

Zo kunnen wij nu de anderen, zowel naar rechts als naar links, niet meer loslaten. Naar rechts kunnen wij ons richten, wanneer wij met een weinig humor van ontologie spreken. Dat is onze waarlijk oecumenische situatie.

Kerk „en” wereld.

4. Met het vierde punt kom ik op het zakelijke hoofdthema der conferentie: „de wanorde der wereld en het heilsplan Gods”. Een ding moet ons van onze gereformeerde theologie uit duidelijk zijn (ik hoop, dat allen het eens zijn met wat ik aan het begin van de conferentie zei), dat n.l. de volgorde van het thema verkeerd is. Het moet omgekeerd zijn: „God heilsplan en de wanorde der wereld”. Wie dat niet begrijpt, is geen gereformeerde.

In deze laatste volgorde is dit thema een echt gereformeerd thema. Het komt overeen met de verhouding van rechtvaardiging en heiliging. Dat betekent evenwel, dat wij niet over de kerk geïsoleerd kunnen spreken. Bij ons moet het wezen: christengemeente en burgergemeente, kerk en staat. Dit „en”, dat de beide uitdrukking verbindt, is gereformeerd. God legt de kerk de verantwoordelijkheid op voor de wereld. Dat is een grondpijler van gereformeerd enken. Zo gezien heeft de conferentie, of men het weet of niet, een gedachte gerealiseerd, die het gereformeerde denken fundamenteel ter harte gaan Wij kunnen niet van de kerk-alléén spreken, alsof zij de verwerkelijking is van Gods rijk op aarde. Ons thema is; de kerk met haar verantwoordelijkheid voor de wereld. Ik bezig welbewust dit nuchtere woord verantwoordelijkheid. Als kinderen Gods zijn wij geroepen hier op aarde onze plicht te doen. Omdat wij gerechtvaardigd zijn, zijn wij geheiligd tot zijn dienst. Daarom doen wij hier in Amsterdam mee met een goed geweten, met bijzondere verantwoording. Wij moeten hier zeggen: dat is onze zaak.

In aansluiting aan hetgeen ik heb gezegd over de vierderlei relatie der gereformeerden (hervormden) tot de vergadering van kerken te Amsterdam stel ik hier practische vragen.

Een gevaarlijke scheuring.

1. Zijn wij ons allen bewust van het feit, dat de gereformeerde kerk de op de Heilige Schrift gefundeerde kerk is? Staat het ons duidelijk voor ogen, niet slechts verstandelijk maar hier en nu in onze dagelijkse arbeid, dat wij het evangelie hebben te verkondigen in gehoorzaamheid jegens de Heilige Schrift? Alles wat wij te zeggen hebben en van de Heilige Schrift uit gezegd moet worden mag ook slechts van de Heilige Schrift uit gefundeerd worden.

En juist op dit punt heb ik gedurende de 14 dagen mijn bedenkingen gehad. Het wil mij voorkomen, dat er een gevaarlijke scheuring door alles heen gaat. Niet slechts de scheuring der confessies, maar een scheuring door de confessionele groepen; ook door onze eigen gereformeerde groep. Onze gesprekken worden beheerst door de tegenstelling: bijbels denken hier en louter humanistisch denken daar. Heeft het humanisme dan geen plaats in de kerk? Ik hoop dat wij allen goede humanisten zijn. Ik begeer het ook te wezen. Maar ik spreek nu over de grondpincipe en het fundament van ons theologisch denken. Ik zou twee voorbeelden ter verduidelijking willen aanhalen. Waarom valt het ons bijvoorbeeld zo moeilijk om duidelijk te maken, dat het Jodenvraagstuk geen rassenvraagstuk doch een centraal-theologisch vraagstuk is? Velen schijnen dat niet te hebben begrepen. Ook vele gereformeerden niet. Zij dachten, dat deze probleemstelling een typische continentale kwestie is. Zo zie ik met bezorgdheid over de Atlantische oceaan naar onze gereformeerden en vraag, wat zij denken over het Jodenvraagstuk op grond van de Heilige Schrift.

Het tweede voorbeeld is voor mij de vraag naar de plaats van de vrouw in de ker. Van de bijbel uit gezien is dat geen humaan-morele vraag. Toch zien de meesten deze kwestie slechts als zodanig. In overeenstemming met de bijbel en met alle goede wil en sympathie, die ik kan hebben voor de vrouwen, moet ik nadrukkelijk vaststellen, dat er van de bijbel uit onwrikbaar zeker sprake is van een onderordening van de vrouw onder de man, op de wijze, waarop Paulus de onderordening van de gemeente onder Christus beschrijft (1 Kor. 11, Ef. 5). Ik heb alleen maar te vragen: blijft het daar bij? Velen doen alsof er maar één zin in de bijbel voorkomt over het vrouwenvraagstuk, n.l. de uitspreek van Paulus, dat in Christus noch man noch vrouw is. Alsof Paulus slechts één uitspraak had gedaan! Zo kon het mij overkomen, dat een theoloog, zelfs een gereformeerd theoloog, mij tegentrad met de opmerking, dat men ten opzichte van de andere uitspraken van Paulus niet zo wettisch mocht zijn. Daarin zou hij gesproken hebben in de verbondenheid met zijn tijd. Voor ons zou dat geen betekenis meer hebben. Men zou zulk een uitspraak in de „geest van Jezus” (the mind of Jezus) moeten verstaan. Ik heb hem geantwoord: op uw „geest van Jezus” ben ik niet gesteld. Wie zich op de Geest van Jezus beroept, mach zich zulke vrije ballonvaarten in de hemel ener humanistische theologie niet veroorloven. De Geest van Jezus is nooit gescheiden van het Woord der apostelen en profeten.

Wat wij te zien gekregen hebben was een mooie humanistische leer over de joden en over de vrouwen.

Gereformeerd confessionalisme?

2. De tweede practische vraag, die ik slechts kort aanduid, is deze, of wij er mee instemmen en het er onderling over een zijn, dat er niet zoiets als een gereformeerd confesionalisme kan zijn, waarin wij aan onze kerk een absolute waarde toekennen. Wij onderkennen wel de confessionalistische gevaren ter rechter- en ter linkerzijde van ons. Maar zijn wij ons bewust van onze eigen gevaren in dit opzicht? De reformatie ligt voor de gereformeerde kerk steeds vóór haar en nooit achter haar.

Rooms totalitarisme.

3. De derde practische vraag is zeer belangrijk. Zijn de gereformeerden het er over eens, dat van kracht is hetgeen ik dezer dagen tot mijn anglicaanse vriend (ik zeg nadrukkelijk mijn vriend!) Ramsay heb gezegd: n.l. dat wij er geen spijt over moeten hebben, dat aan onze presidentstafel geen kardinaal als afgevaardigde van het vaticaan naast Marc Bogner heeft gezeten? Wij moeten toch geen sentimentele tranen vergieten over het feit, dat de roomse kerk niet vertegenwoordigd was. Wij moeten begrijpen, dat de roomse kerk de uitnodiging heeft afgeslagen op de wijze, waarop zij dat heeft gedaan. De roomse kerk kon tegenover Amsterdam geen andere houding aannemen dat zij heeft aangenomen. Dat is een kwestie van zijn of niet-zijn.

Daar waar men niet meer zegt Jezus, maar Jezus en Maria, daar waar men op aarde de onfeilbare autoriteit opricht, kan alleen maar een absoluut „neen” worden uitgesproken. Naar die kant hebben wij ook geen enkele verbinding meer, maar staan wij slechts in de situatie van zending of evangelisatie. Dat heeft niets te maken met „barthiaanse theologie”. Dat is gereformeerde theologie. Calvijn is hiervoor de getuige.

Bedenkelijke mensverheerlijking.

4. Het laatste punt is ietwat delicaat. Ik verzoek het mij niet kwalijk te willen nemen, dat ik deze zaak hier uitspreek. Ik ben vanavond als eerste genoemd in een glorierijke rij van gereformeerde namen. Daarom heb ik het recht daarover te spreken. Welnu, zijn wij er wel ten volle van overtuigd, dat onder ons niet zoveel mensenverheerlijking mag voorkomen? Na afloop van de eerste bijeenkomst op de eerste Zondagavond van de assemblée ben ik verdrietig naar huis gegaan. Er werd zo héél veel gesproken over de oecumenische beweging en haar geschiedenis. Men maakte elkaar over en weer zoveel complimenten. Doden en levenden werden geëerd – zelfs in de kerkdienst. Ik ben daardoor ontsteld. Van het gereformeerde midden uit had dit niet mogen plaats vinden. Zo moet men niet beginnen. En als er nog eens een tweede wereldraad zou moeten wezen, dan zou van dit gereformeerde midden uit zoveel druk moeten worden uitgeoefend, dat zulk een spreken onmogelijk gemaakt zou worden.

De gereformeerde kerk heeft van één ding geweten en daarin heeft zij geroemd, ja daarin ligt onze oorsprong. En aan de wereldkerk, waarhaan wij op weg zijn, zou zij deze éne zaak, die zij heeft gekend, moeten doorgeven:

Soli Deo Gloria!

(In de Waagschaal, 4e jaargang, nr. 3. 15 oktober 1948)