Barth over zichzelf

Karl Barth over zichzelf

Tweemaal, in 1938 en in 1948, heeft de uitgever van „The Christian Century” Karl Barth verzocht, in het kort de vraag naar de wijzigingen in zijn opvattingen en beschouwingen in de tien voorafgaande jaren te beantwoorden.

Het verheugt ons, dat wij het antwoord, dat Karl Barth in 1948 gaf, in Nederlandse vertaling aan onze lezers kunnen voorleggen.

Slechts aarzelend stemde Karl Barth er in toe, het gevraagde antwoord te geven. Hij was bang voor misverstanden en eventuele psychologische interpretatie van wat hij over zichzelf vertelt. Hij heeft echter het risico genomen en de redactie van „In de Waagschaal” neemt het risico ook.

Is Barth veel veranderd?

Toen wij hem een deze dagen ontmoetten en hem het portret toonden, dat tijdens zijn eerste verblijf in Holland, in 1926, gemaakt werd, had hij er een kinderlijk ― men kan ook zeggen ― een Barthiaansch plezier in en schreef hij er vrolijk de woorden onder: de tijden veranderen en wij met hen!

Barth laat alle vrienden in Holland heel hartelijk groeten.

(verschenen in In de Waagschaal, 4e jaargang nr. 44. 29 juli 1949 / nr. 45. 12 augustus 1949 / nr. 47. 2 september 1949 / nr. 48. 9 september 1949)

I

Wanneer een mens zich tussen zijn twee-en-vijftigste en twee-en-zestigste levenjaar bevindt, zoals dat met mij het geval is, dan heeft hij alle reden, ogen en oren nog eens met een bijzondere aandacht de kost te geven, zijn tijd en kracht nog eens bijzonder goed te besteden en zijn plannen nog eens met een bijzondere nauwkeurigheid in het oog te vatten. Jong is men in deze jaren zeer bepaald niet meer. Maar nog zijn de eisen, die het leven en het werk stellen, ongeveer dezelfde, die ook aan de jongeren gesteld worden: sterk genoeg, om de ouderdomskwaal van het zich al maar verdiepen in het eigen verleden, althans voor een deel terug te dringen. Juist wanneer men niet meer zo jong is, wordt het des te noodzakelijker zijn zaken af te sluiten, ten opzichte van zichzelf, ten opzichte van de medemens, ten opzichte van de eigen taak en juist daarom zich nog eens geheel opnieuw, open te stellen. Enkele te vermijden dwaasheden moeten worden opgeruimd, enkele onnodige ruzies moeten worden geliquideerd. Enkele spanningen en krampachtigheden, waarin men misschien geleefd heeft, moeten nu nog tot ontspanning komen en enkele bescheiden oogsten moeten nu nog in de schuren worden gebracht. Want de zon is door haar zenith heen, de avond is nabij en dus komt het er op aan, te werken zolang het dag is.

God weet, of en hoe ik aan dit gebod in deze tijd, die zo bijzonder met mijn leven in overeenstemming was, gehoorzaam ben geweest. Gehoord heb ik het en zo zijn deze tien jaren voor mij innerlijk in elk geval eerder nog rijker en bewogener geworden dan de voorafgaande. Natuurlijk: men kan niet meer alles, wat men vroeger kon, men wordt vlugger moe, men merkt in het algemeen meer van zijn grenzen. Maar het in beslag genomen worden door het leven, dat deze tijd voor mij met zich meebracht, zorgde er als vanzelf voor, dat ik niet al te veel over dat alles kon treuren. En wat ik zojuist in de laatste plaats noemde: dat men zich op deze leeftijd meer van zijn eigen grenzen bewust wordt, dat behoorde zeker ook tot de goede veranderingen in mijn leven gedurende deze tien jaren. Dat heeft bijvoorbeeld met zich gebracht, dat ik tot mijn eigen verwondering en tot die van hen die mij vroeger kenden, onmiskenbaar milder, om niet te zeggen irenischer geworden ben, meer bereid tot het inzicht, dat men tenslotte ook met zijn tegenstanders in dezelfde boot vaart, meer bereid ook daartoe, mij bij bepaalde gelegenheden ongemotiveerd te laten aanvallen, zonder tot de verdediging over te gaan, en ook minder geneigd om anderen aan te vallen. Het ja zeggen werd voor mij in het algemeen belangrijker dan het wel is waar ook belangrijke neen zeggen en in de theologie de boodschap van Gods genade urgenter dan de wel is waar niet te verzwijgen boodschap van Gods wet, toorn, aanklacht en gericht. Ouderdomsverschijnselen? Misschien!

Maar enerzijds kan ik, wanneer het nodig is, ook nu nog van mij afslaan. En anderzijds meen ik te zien, dat ik in deze andere, wellicht met mijn leeftijd samenhangende vorm, eerder meer dan minder gedaan heb en tot stand kon brengen dan in de strijdlust van vroeger jaren.

Ik heb enkele bijzondere redenen, om God dankbaar te zijn. Allereerst het feit, dat ik over het geheel genomen nog altijd een gezond mens mag zijn.

Ook een voorbijgaande ziekte (voor medisch geïntereseerde lezers: Hernia Spigeii), die op een operatie uitliep, blijft eigenlijk in mijn herinnering alleen maar voortleven als een interessante belevenis en een te waarderen rustperiode. Ik weet, dat u niet allen er zo gemakkelijk afkomen en zal mij er nooit over mogen beklagen, dat ik niet lang genoeg over voldoende kracht heb mogen beschikken. Daarbij komt, dat ik een eerder toenemende dan afnemende schare van trouwe, belangstellende en mij opmonterende oude en jonge vrienden om mij heen zie en dat ik vooral in mijn volwassen zonen ― wat ook niet aan iedere vader geschonken wordt ― mijn beste vrienden bezit.

En ook dit is een goed ding, dat het getal van mijn klein-kinderen in deze periode van acht gekomen is. Daarbij komt, dat iets in mij ― zeker niet mijn verdienste, maar een zuiver geschenk van de natuur zo onrustig bleef, dat het mij in elk geval tot op dit ogenblik altijd weer opriep, nieuwe inzichten te verwerven, bepaalde wegen te gaan, overtuigd positie te kiezen en kleur te bekennen, dat mij echter ook altijd voorschreef, in dit alles alleen maar op weg te zijn en dus de vrijheid niet prijs te geven, mij verder te laten verrassen, zonder bang te zijn, daarbij zo nu en dan ook andere te verrassen. Ik wil heus niet verhelen, dat deze onrust mij ook veel moeite heeft bezorgd en nog altijd bezorgt. Ik heb anderen, die ik al sinds lang veilig in de een of andere haven heb zien aankomen, daarom wel eens oprecht kunnen benijden. Aan de andere kant kan ik niet ontkennen, dat deze onrust mij en mijn arbeid in deze tien jaar zeer ten goede is gekomen.

Dat deze tien jaar mij vooral dit op bijzondere wijze geleerd hebben: te ontdekken hoe grote lof de mens heel eenvoudig God zijn Schepper verschuldigd is, dat houd ik voor een winst, ter wille van welke ik het zo voor de hand liggende verlangen, jonger te mogen zijn, zonder het te kunnen onderdrukken, toch graag op zij zet.

II

Ik kom tot de uiterlijke gestalte van mijn leven. De eerste zeven verdere jaren werden daardoor gekarakteriseerd, dan ik hen ― nadat de vorige tien jaren mij naar vele landen brachten ― met uitzondering van enkele laatste reizen naar Frankrijk, Holland en Denemarken, geheel in mijn Zwitserse vaderland heb doorgebracht. Ik heb mijn „ Heimat” in deze tijd met voordrachten, op alle mogelijke conferenties en ook nog op andere wijze doorkruist en beter leren kennen dan ooit te voren. Maar de grenzen van mijn land waren ook de mijne, want aan de andere zijde van zijn grenzen zou het mij, toen Hitler en Mussolini ons van alle kanten omringden, slecht zijn vergaan. Het grote onheil, dat men in 1938 nog maar pas zag aankomen, was in het jaar daarop over Europa en de wereld losgebroken. De rekening, die al maar opgelopen was, moest betaald worden en helaas hebben wij ook in 1948, nu dat gevaar al weer lang achter ons ligt, onze handen daar nog vol aan. Ik hield het voor mijn directe en voornaamste taak, voor mijn deel er voor te zorgen, dat tenminste op één plek midden in het waanzinnig geworden Europa en wel op ons Zwitserse eiland en meer in het bijzonder in deze onze grensstad Bazel ― van waaruit men tegelijkertijd het uitzicht had op het overwinnende en later zo zwaar getroffen Duitsland en op het onderdrukte en later weer herlevende Frankrijk ― gereld en alsof er niets gebeurd was theologie werd bedreven. En ik was blij en dankbaar, gelijk nooit te voren, speciaal door dit houdbare, duurzame en beloftenvolle bedrijf in beslag te worden genomen. Maar het was duidelijk, dat dit niet kon betekenen, dat ik mij ver mocht houden van het zo beangstigden tijdsgebeuren. Hoe hebben wij ook hier meegeleefd met de gebeurtenissen op de slagvelden en, voor zover dat mogelijk was, in het zieleleven van de andere landen. Wat hebben wij gevreesd en gehoopt en gewacht. En wat hebben wij in ons Zwitserland zelf de handen vol gehad.

Ik ben in deze jaren meer Zwitser geworden dan ik het ooit geweest was en van mij zelf verwacht had. Het was zonder meer duidelijk, dat de bedreiging en de verzoeking van ons door de ons omringende wereld van dictatoren in deze jaren niet gering kon zijn. En ook bij ons waren niet allen en was niet alles bereid tot het innerlijk en uiterlijk verzet, dat moest worden opgebracht. Wij hadden immers niet slechts voor ons zelf veel te verliezen, wij hadden ook voor een toekomstig Europa te veel te beschermen en te bewaren dan dat wij er ook maar een ogenblik aan hadden mogen twijfelen: dit verzet moet worden opgebracht. De situatie was eenvoudig, maar ook zwaar, zwaar maar ook eenvoudig en duidelijk (men denkt tegenwoordig vaak met een zeker verlangen daaraan terug): wij moesten ons, in ons zelf, in elkaar gerold als een egel, in ieder opzicht, onder alle omstandigheden en met alle middelen handhaven. Het kwam er op aan, geduldig en dapper te zijn en dat altijd opnieuw te worden.

Zo werd men in deze tijd vanzelfsprekend lid van een soort geheime organisatie voor de geestelijke weerstand in geval van een invasie. Zo was ik als lid van het „hulpwerk voor de Belijdende Kerk in Duitsland” een van de medewerkers van de roerige dominé Paul Vogt, die zich eindeloze en in vele gevallen succesvolle moeite getroost heeft voor de buitenlandse en inzonderheid de Joodse vluchtelingen. Zo heb ik echter ook op eigen gelegenheid tegen Hitler en voor de vrijheid van Zwitserland gesproken en geschreven, zo goed als ik kon en voor zover de politie en de censuur van onze voorzichtige regering mij daartoe de kans gaven. Zo ben ik ook op mijn vier en vijftigste jaar nog zo ongeveer volgens de regels van de kunst soldaat geworden, geen al te flinke en dappere strijder waarschijnlijk, maar toch gewapend en geoefend soldaat en heb ik als zodanig aan de Rijn, op de Jura en elders op wacht gestaan en naar Hitlers helse scharen uitgekeken. De zaak heeft dit prachtige bijkomstige resultaat opgeleverd dat ik met de mannen van mijn volk, met wie ik dag en nacht samen leefde, in een onopzettelijk contact kwam, zoals ik het nog nooit gevonden had. En graag, heel graag heb ik voor deze mijn kameraden, van welke 95% geen kerkgangers waren, zo nu en dan ook gepreekt en daarbij nog eens van nieuws aan geleerd, hoe een preek recht op het hart aan er uit moet zien. „Bewakingscompagnie V.” Er zijn weinig herinneringen in mijn leven, die ik minder graag zou willen missen dan deze.

Zoveel over deze jaren van omsingeling en defensief.

III

Dan is de oorlog voorbij en staat de deur naar de overige wereld weer open. Zij betekent voor mij voornamelijk de deur naar Duitsland, waar ik immers vroeger zo lang, waar ik zovele lieve vrienden en ook zoveel taaie tegenstanders achtergelaten heb. Duitsland, waarmee ik mij in de tijd van het noodzakelijke verzet tegen alles, wat daar vandaan kwam, slechts te intenser heb bezig gehouden.

Ik had reeds gedurende het laatste oorlogsjaar een nieuwe richting ingeslagen en reisde in de eerste maanden van het jaar 1945 met een nieuwe voordracht door heel Zwitserland, waarin ik mijn landgenoten vooral duidelijk trachtte te maken, dat in verband met de onvermijdelijk naderende Duitse nederlaag één vraag brandender werd an alle andere: hoe wij voor onze rampzalige buren nu misschien eerst waarlijk goede en behulpzame vrienden zouden kunnen worden en zijn? Daarbij rekende ik er op, dat ook de overwinnende volken en hun regeringen na alle plechtstatige verklaringen over hun zoveel voortreffelijker recht een in deze zin verstandige politiek tegenover Duitsland kiezen en volgen zouden. In deze verwachting heb ik mijzelf in elk geval radicaal vergist. Tegen mij verwachting in is mij echter ook gebleken, dat de meeste Duitsers ― dat gold zelfs van de Duitse vluchtelingen hier in Zwitserland ― deze voordracht en alles, wat ik later nog verder in dezelfde geest gezegd en geschreven heb, volstrekt niet als het woord van een vriend wilden verstaan, maar met meer of minder heftige gebaren afwezen. De reden was deze, dat ik terloops de gedachten had uitgesproken, die ook nu nog de mijne is: de innerlijke genezing van het Duitse wezen mag zich niet slechts tot het gruwelijke bederf van de Hitler-tijd uitstrekken, maar moet tot op zijn wortels in de tijd van Bismarck, ja zelfs van Frederik de Grote teruggaan. Over dit voorstel waren en zijn in alle ellende van de Duitse na-oorlogstijd slechts enkelen bereid te discussiëren. Intussen is de nodige verandering in gezindheid tegenover de verslagen Duitsers, voor welke ik toen het pleidooi voerde, hier in Zwitserland in belangrijke mate een feit geworden.

Dat het evenwel niet zo gemakkelijk is, de Duitsers ― en de mensheid in het algemeen ― werkelijk te helpen, moest ik ook later nog weer ervaren. Dat was b.v. het geval, toen ik in het voorjaar en de zomer van 1945 met de „Actie voor een vrij Duitsland” in nader contact kwam, waarbij ik overigens voor de eerste maal interessante communistische mensen en ― op minder verheugende wijze ― communistische methoden van dichtbij leerde kennen. In de herfst van hetzelfde jaar kon ik door de goede zorgen van een Amerikaanse instantie voor het eerst een belangrijke reis door Duitsland maken, op welke ik in Frankfort aan de Main aan de reconstituering van „Broederraad van de Belijdende Kerk” en later in Treysa aan de officiële „Evangelische Kerk in Duitsland” heb deelgenomen. Ik vond deze Kerk ― afgezien van het feit, dat de „Duitse Christenen” van 1933 nu natuurlijk verdwenen of ondergedoken of (slechts enkelen) ook oprecht bekeerd waren ― tot mijn ontsteltenis terug met dezelfde structuur, groepering en alles beheersende tendenzen, waarmee ik haar in 1933 naar haar ondergang had zien hollen. Ook nu nog waren de vooruitstrevenden, die tussen 1933 en 1945 werkelijk in verzet kwamen die de lessen van deze tijd daarom ook in practijk willen brengen (Niemöller één van de besten onder hen) actief bezig, maar nog altijd in dezelfde minderheid, ter zijde van de eigenlijk heersende en beslissende kringen en instanties. Ook nu weer kreeg ik te maken met die taaie belangstelling voor de formele en kerkrechtelijke inrichting van de „Landskerken”, zelfs niet verbeterd door de belangstelling voor allerlei nieuwe wonderlijkheden, voor een versterkt confessionalisme en clericalisme inzonderheid, en daarnaast voor een in allerlei soorten florerend liturgisme. Ook nu trof ik dat alles in veel sterker mate aan dan b.v. de vraag naar een oorspronkelijke vernieuwing van de christelijke boodschap en haar toepassing op de nieuwe verhoudingen.

Nog altijd scheen de zaak van de Kerk de zaak van enkele leidende figuren en de kringen om deze figuren en in elk geval niet die van de gemeenten te zijn. Van een eenvoudig besef van verantwoordelijkheid voor de beste methode, om aan het zwaar bezochte Duitsland het Evangelie te verkondigen, heb ik juist in die dagen, toen de indrukken van het gebeurde nog fris waren en heel veel nog open stond, dat nu weer potdicht zit, maar weinig gemerkt.

Een nieuw woord en een nieuw geloof, blijkbaar wel vele trouwe en overtuigde enkelingen hier en daar, waren de Kerk in haar geheel echter niet geschonken geworden: noch in de benauwenissen van het Hitler-regime, noch in de verschrikkingen van de nachtelijke bombardementen, noch in de verdeemoediging van de Duitse nederlaag. Iets dergelijks gold en geldt ook wel van de Kerken der meeste andere landen. Duidelijker dan ooit te voren werd mij, dat de mensheid ― ook de christelijke mensheid en vooral zij ― een taai leven heeft en niet zo spoedig tot bekering te roepen is.

Nu, ik liet mij, zoals dat betaamt, niet afschrikken en ben daarna nou meerdere malen op grondige wijze in Duitsland aan het werk geweest, niet het minst ― vergezeld van mijn trouwe helpster Charlotte von Kirschbaum ― in de zomersemesters van 1946 en 1947 als „gast-professor” aan mijn oude universiteit Bonn. Het werd mij vergund, daar een levend en beloftevol contact met de nieuwe, uit militaire dienst en gevangenschap teruggekeerd theologische jeugd van Duitsland te vinden en van daar uit in zeer vele Duitse steden (tot zelfs in Berlijn en Dresden) te spreken, oude relaties te vernieuwen en nieuwe aan de knopen. Het is mijn onmogelijk er aan te twijfelen, dat het Duitse volk en de Kerk in Duitsland nog een toekomst en wellicht nog eens een zeer bijzondere toekomst zullen hebben. Ik vraag mij zelf echter af, of de hulp van buiten af voorlopig toch niet een zeer beperkte zal zijn. Persoonlijk heb ik het probleem van de Duitse wederopbouw als zo groot en als zo gecompliceerd leren kennen, dat ik mij voor het alternatief zag gesteld: of definitief naar Duitsland terugkeren en de mij nog resterende tijd en kracht geheel en al voor Duitse vragen en werkzaamheden in te zetten, of toch maar weer tot mijn eigenlijke arbeid, de voorzetting en hopelijk te voltooiing van de „Kerkelijke Dogmatiek” terug te keren en mijn directe medewerking aan de dingen in Duitsland, evenals aan die, welke bij tijd en wijle ook in andere landen op mijn weg werden geplaatst, tot enkele gelegenheden te beperken. Ik meende tot het laatste te moeten besluiten.

IV

Zo had ik dan in 1948 de gelegenheid, om een uitnodiging van de Gereformeerde Kerk in Hongarije aan te nemen, waar ik al vele jaren goede vrienden heb. Zij zijn op het ogenblik door de politieke revolutie en doordat hun land in het Oosterlijk blok werd opgenomen, in een moeilijke situatie geraakt en zij wilden horen, hoe naar mijn mening hun verhouding tot het nieuwe communistische regime moet zijn. Mijn eigenlijke taak bestond weliswaar in voordrachten en discussies over wat aangaande het wezen en de roeping der kerk altijd en overal gezegd kan worden. Daarbij was ik het echter met mijn Hongaarse vrienden eens, dat hun situatie en hun speciale probleem niet zo maar naar het voorbeeld van de verhouding der West-Europese kerken tegenover het Nationaal-Socialisme behandeld mag worden, maar van het Evangelie uit en met het oog op een zeer bijzondere verleden en de geschiedenis van Hongarije recht heeft op een zelfstandige beoordeling. Wij meenden te zien, dat het protest tegen de in het oog lopende gevaren en nadelen van het communistisch systeem voor de kerk op het ogenblik zeker niet de meest urgente taak van de kerk is. Ik begreep en billijkte het mij daar uiteengezette inzicht, dat een met de grootste innerlijke en uiterlijke ernst in te zetten evangelisatie-arbeid onder het in dwaling en in verwarring geraakte Hongaarse volk de vrucht van het geloof en de bekring moest zijn, die allereerst van de kerk verwacht werd.

Het was dit door mij gekozen standpunt, dat men mij, terwijl mijn onderhandelingen in Hongarije zelf een in alle opzichten vreedzaam en plezierig karakter droegen, in mijn vaderland en misschien ook elders wel zeer kwalijk heeft genomen. Het heeft mij merkwaardig genoeg juist in de weken voor en na de Wereldconferentie der Kerken in Amsterdam een hele serie aanvallen in tijdschriften opgeleverd, waarin het verwijt, dat ik de nieuwe vorm van het totalitaire gevaar, dat de wereld bedreigt, niet onderkende, al spoedig door het nog veel sterkere werd vervangen, dat ik mij nu toch heel duidelijk en voor geen misverstand vatbaar voor het Russische Communisme en Bolsjewisme had uitgesproken.

Ik kan er alleen maar om lachen, ben echter vast overtuigd, dat het Communisme in elk geval slechts door een „betere gerechtigheid” van de Westelijke wereld en niet door de al te gemakkelijke ontkenningen, waarin de Westelijke angst zich op het ogenblik lucht verschaft, afgeweerd kan worden. En ik houd het daarvoor, dat de door de Hongaarse Gereformeerden ingeslagen positieve weg te verkiezen is boven de roem, die zij zich als banierdragers van het zgn. „christelijke Avondland” gemakkelijk zouden kunnen verwerven. Voor dat „christelijke Avondland” kan ik al evenmin kiezen, maar ik meen, dat het christelijke standpunt boven de tegenwoordige tegenstelling van Oost en West gezocht moet worden. Wij zullen wel zien, wie op de lange duur gelijk krijgt. In het ergste geval zal ik het accepteren, ongelijk te hebben gehad, door dit keer nu eens niet dadelijk tot afweer te hebben willen oproepen.

V

Mijn tweede in dat jaar (1948) ondernomen verre reis had te maken met mijn deelname aan de Wereldconferentie van Kerken te Amsterdam. Vroeger heb ik niet of nauwelijks aan de „oecumenische beweging” deelgenomen, had zelfs alle mogelijke bezwaren tegen haar. Alle „bewegingen” als zodanig kwamen mij altijd en komen mij nog wat verdacht voor. Maar in dit geval moet ik in de gewone zin van het woord erkennen, dat mijn inzicht veranderd is. Heel eenvoudig gebeurde dat, doordat men mij op een goede dag tot theologische medewerking riep en mij daarna voor het slagen van de Amsterdamse conferentie op een heel bijzondere wijze medeverantwoordelijkheid liet dragen en doordat ik deze medewerking en medeverantwoordelijkheid bij nadere overweging niet alleen interessant, maar ook belangrijk moest gaan vinden. Vooral van dit gezichtspunt uit denk ik nu met plezier aan Amsterdam terug. Het was op zichzelf al gewenst en lonend, zijn eigen werk eens even stop te zetten en op de ernstige en verantwoordelijke manier, waarop dat in Amsterdam het geval was, met de vertegenwoordigers van geheel andere kerkelijke belijdenissen om één tafel te gaan zitten: niet met de bedoeling een nieuw dogma te formuleren, met de bedoeling, compromissen te sluiten, wel echter met de bescheiden maar vaste bedoeling, in datgene, waarover men het in de christenheid eens en niet eens is, in onderling gesprek is het, wat zich in Amsterdam, in elk geval op het terrein, dat ik overzien kon, in sectie I, heeft afgespeeld en dat ik het mee mocht maken en mee mocht werken, daarvoor ben ik dankbaar.

De commissie voor „het werk van de vrouw in de kerk” er van te overtuigen, dat de apostel Paulus over de verhouding van man en vrouw ook nog enkele andere behartenswaardige woorden gezegd heeft behalve dat, dat „in Christus noch man noch vrouw” is, is mij weliswaar niet gelukt, hoewel ik dat geprobeerd heb op zo vriendelijke wijze als mij maar mogelijk was.

Ook met mijn standpunt inzake het probleem van het niet deelnemen der Roomse Kerk aan de Wereldconferentie schijn ik niet enkel sympathie verworven te hebben. Mijnerzijds heb ik tegen de oude oecumenische stijl, die vooral in het begin alles wilde omvatten, mijn oude bezwaren behouden.

Ik meen verder te zien, dat het russen de Amerikaanse en onze Contimentale manier van christelijke denken en spreken nog wel eens tot discussies kan komen, die belangrijker en misschien ook gevaarlijker kunnen worden dan die tussen de verschillende kerken.

Maar hoevele andere dingen waren zonder meer bemoedigend: de aanwezigheid en de medewerking der jonge kerken en van de jeugd in het algemeen, de eensgezindheid, waarin deze vergadering ondanks de duidelijk aan het daglicht reden, de verschillen van allerlei soort (in onderscheiding van bepaalde andere wereldconferenties) beraadslaagde en tenslotte beslissingen nam, het eerlijk zoeken ― van alle kanten ― naar het christelijke standpunt boven de Oost-West-conflict uit, de goede toon van „de boodschap” aan het einde en dan nog de vele vruchtbare en in elk geval leerzame ontmoetingen met enkelingen en groepen, die toch alleen maar bij zulk een gelegenheid mogelijk zijn. Daarom ben ik blij, dat mij niet verhard heb, maar voor deze nieuwe ervaring open heb willen staan.

Voor een echt kerkelijk man of voor een leider der kerk deug ik niet en niemand zou mij dit ook willen maken. Maar in de vrijblijvende positie van een oecumenisch raadsman, die ik in Amsterdam hebben mocht, ben ik, voor zover ik kan, ook voor de toekomst gaarne bereid, mee te werken.

Korten tijd na Amsterdam heb ik opnieuw ― de eerste keer was tien jaar geleden ― onder Franse theologen mogen verkeren, in wier midden ik mij bijzonder thuis voel, heb ik Port Royal gezien, het graf van Napoleon bezocht en de wereld nog eens vanaf de Eifeltoren bekeken. On revient toujours a des premiers amours. Of in elk geval: souvent.

VI.

Desniettegenstaande ben ik blij, dat ik nu weer op mijn eigenlijke plek, namelijk in mijn studeerkamer in Bazel zit. Belangrijker immers dan al het andere is mij de beweging, die ik ook in deze tijd hier te volbrengen heb.

Vier verdere delen van mijn „Kirchlichen Dogmatik” konden in deze tien jaren in samenhang met mijn colleges aan de Bazelse Universiteit voltooid en gepubliceerd worden:

„Die Lehre von Gott” (II 1, 1940), „Die Lehre von der Praedestination” (II 2, 1942), „ Die Lehre von der Schöpfung” (III 1, 1945, „Die Anthropologie” (IV 2, 1948). Daar Amerikaanse lezers zich voor getallen interesseren, wil ik meedelen, dat het om delen van 782, 898, 488 en 800 grote bladzijden gaat. Op geen enkel van de genoemde gebieden kon ik zonder meer bij een voorhanden kerkleer en theologische traditie aansluiten, maar moest ik van het door mij als juist beschouwde middelpunt uit ( het O. en N.T. getuigenis over de persoon en het werk van Jezus Christus) alles opnieuw doordenken en uiteenzetten. Zo stond ik feitelijk jaar na jaar voor nieuwe en zeer opwindende vragen en onderzoekingen, in wier ontwikkeling en samenhang ik een verre weg moest gaan. Achteraf verwonderde ik er mij zelf over, dat het mij uiterlijk en innerlijk mogelijk gemaakt werd, deze zoveel inspanning vereisende arbeid, door alles heen, te volbrengen. En ik heb reden, ook daarvoor dankbaar te zijn, dat het zo mocht zijn. Hier, in het voortschrijden op deze weg der kennis, ging het voor mij om de belangrijkste onder de veranderingen, die ik in deze tijd meegemaakt heb. Juist daarom ligt, wat de toekomst betreft, in deze richting voor mij een grotere verantwoordelijkheid dan in elke andere. Zeer grote gebieden der christelijke belijdenis liggen nog onbewerkt voor mij. Ik verbeeld mij niet, hier iets te zullen produceren, dat niet overtroffen kan worden. Toch meen ik, dat het geen aanmatiging is, wanneer ik overtuigd ben, dat het niet alleen voor mij, maar ook voor de tijdgenoten in kerk en wereld, tegenover wie ik mij verantwoordelijk weet, goed en van belang is, dat ergens in alle relativiteit ook dat gedaan werd, wat ik probeer te doen, en dat ik daarom de conferenties, de preken, de spreekbeurtexcursies enz. niet uitsluitend, maar toch wel in hoofdzaak en waar ik maar even gemist kan worden, aan andere overlaat, die daarvoor bovendien beter aangelegd en toegerust zijn en die ik daarbij wellicht met mijn arbeid indirect behulpzaam kan zijn. Waarbij het mij niet verborgen is gebleven, dat men in Amerika en elders reeds bij de gedachte aan zulke dikke en bovendien nog in het Duits geschreven boeken een beetje geschrokken is.

Ik eindig met een lievelingswoord van mijn tweede zoon, die op het ogenblik bezig is op Borneo in de inheemse predikanten in de theologie in te leiden: „Ieder doet, wat hij kan”. Ik heb in de tien jaren, die voorbij gingen, gedaan wat ik kon en ik hoop, dat dit ook in de toekomst zo blijven zal.

Karl Barth.