Barth over de kinderdoop

logo

Het is merkwaardig, dat Barth’s beschouwingen over de doop en met name over de kinderdoop in ons land tot dusver zo weinig onderwerp van discussie geworden zijn. Hoe komt dat? .Ziet men geen kans op even zakelijk-theologische en bijbels-exegetische gronden zijn posities af te wijzen,, als hij ze stelt? Of heeft men uit kleingeloof en vrees voor de consequenties der kerkelijke en christelijke practijk niet de moed zijn posities bij te vallen? Het een zowel als het andere zou ik kunnen begrijpen. Toch mogen we daarbij niet blijven staan. Deze zaak moet in discussie komen. Het gaat om te belangrijke zaken. En Barth zelf is te zeer een theoloog en kerkleraar van formaat en heeft ook in ons land te veel invloed dan dat wij dit door hem aan de orde gestelde thema zouden mogen laten liggen. Men is er evenmin van af, te zeggen, dat een kerkleraar helaas ook dwalen kan en dan maar rustig verder gaan op de weg, die deze kerkleraar op zo sterke zakelijke en exegetische gronden als een dwaalweg aanwijst.

Reeds enige jaren voor de oorlog, ik meen dat het in Kampen was, heeft Karl Barth enkele uitlatingen gedaan, die er op wezen, dat hij inzake de kinderdoop een van de gangbare opvatting en practijk nogal afwijkend standpunt innam. Behalve dat men hem natuurlijk al dadelijk het etiket , van „doopers” opplakte, is men daar, naar mijn weten, toen nog niet op ingegaan. Waarschijnlijk omdat zijn uitlatingen nog al te summier waren. Nadien heeft .Barth zijn opvattingen breder uiteengezet en zal daarmede zeker, als hem daarvoor tijd geschonken wordt, in zijn verdere „Kirchliche Dogmatik” wel mee doorgaan. »

Toch zijn we thans al wel reeds in staat van Barth’s opvattingen uitvoeriger kennis te nemen. We vinden ze uitgewerkt in Heft 14 van „Theol. Studiën”, een geschriftenreeks onder redactie van Barth, uitgegeven door Zollikon-Zürich en, thans ook ia Nederland verkrijgbaar. Naar ik meen, heeft Barth jaren geleden zelf reeds zijn al te ijverige leerlingen, vooral in Frankrijk, er tegen gewaarschuwd, dat ze nu niet oneens moesten gaan weigeren kinderen te dopen, omdat Barth de kinderdoop afwijst. De Kerk in haar meest brede en gezaghebbende gestalte zou zich eerst over leer en practijk van de doop hebben te bezinnen en uit te spreken.

Het komt me voor, dat het goed is, daar ook aan te herinneren in verband met dit artikel.

Een zo diep gewortelde kerkelijke zede als het dopen van kinderen, kan men niet zonder meer afschaffen, alleen omdat een leraar der kerk de kinderdoop afwijst en zelfs niet als dat er een is van het formaat van Barth.

Maar de zaak, die hij er mede aan de orde gesteld heeft, eist onmiddellijk onze grootste aandacht.

Ik moet bekennen, dat ik persoonlijk altijd wel een beetje met de kinderdoop gezeten heb. Ik ben de gangbare weg gegaan in deze, maar toch nooit zonder een openlijke of heimelijke vrees op een verkeerde weg te zijn. Ik denk, dat er meerderen zijn met mij. In elk geval is die vrees, door Barth’s afwijzing niet weinig toegenomen. Het komt me dan ook voor, dat het niet gemakkelijk zal zijn’ Barth’s oordeel te weerleggen op gelijk zakelijk-theologisch en bijbels-exegetisch sterke gronden als waarop Barth zijn oordeel bouwt. En op de vele vragen, die hij stelt, zal men wel niet gemakkelijk een bevredigend antwoord kunnen geven.

Barth’s standpunt is eigenlijk dit, dat de kerkelijke gewoonte om kinderen te dopen, door geen enkel bijbels-exegetisch gegeven te rechtvaardigen is, zakelijk-theologisch in strijd is met de elementaire uitgangspunten der gereformeerde sacraments- en bizonderlijk doopsleer en op niet te verantwoorden wijze de orde van het leven der Kerk scheef getrokken heeft. Wat het laatste betreft, zijn we op een totaal andere weg en tot een totaal afwijkende practijk gekomen als waarop de oerkerk zich bewoog en die in het Nieuwe Testament bij alle uitspraken over en zinspelingen op de doop verondersteld wordt. Reeds het totaal verdringen van de onderdompeling door de besprenging wijst in die richting. Het teken, in de vorm, waarin wij het kennen, brengt eigenlijk van de zaak zo goed als ‘niets meer tot uitdrukking. Welhaast niemand zal er door worden herinnerd, dat het in die zaak gaat om. een onmiddellijke levensbedreiging, die door een daarmede overeenkomende en ingrijpende reddende en bewarende handeling wordt weggenomen. Dat het in de betekende zaak, de ,,res sacramen-tale”, werkelijk gaat om’ een ingaan in de diepte van de dood en een opgeheven worden tot een nieuw leven en dat dus de doop het sacrament is van de levensvernieuwing door de gemeenschap aan de dood en de opstanding van Christus, dat spreekt uit de besprenging eigenlijk in het geheel niet meer.

Dat bagatellisere men niet!

Waar zaak en teken in het sacrament zo nauw samenhangen en het teken toch werkelijk dienen moet om de zaak des te beter 19 doen verstaan en te bezemen, daar is het sacrament zelf in gevaar als het teken zo misvormd wordt, dat het de zaak zelf “yerharmlost”.

Barth vindt het terecht heel bedenkelijk, dat men bij alle casuïstiek en spitsvondigheden, die men aangewend heeft om te zorgen, dat de doop toch maar on uiterlijk correcte wijze bediend zou worden, aan deze verwildering van het teken zelf zo weinig aandacht geschonken heeft.

Toch raakt dit nog slechts de buitenkant van de vraag of de kerkelijke doop de rechte doop is. Waar het op aankomt is. of deze door de Kerk bediend wordt in overeenstemming met het bevel van haar Heer, in trouwe en aandachtige opmerkzaamheid op zijn wil en in samenwerking met de zuivere verkondiging van zijn woord. In een korte uiteenzetting over wezen, kracht en zin van de doop legt Barth er dan vooral nadruk op, dat de zin van de doop bestaat in de verheerlijking van de genade Gods door de opbouw der Kerk als de gemeenschap dergenen, die door de hen toegezegde genade met goddelijke autoriteit in de doop in beslag genomen worden voor de dienst der dankbaarheid — vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid” (doops-formulier, haar kracht daarin, dat zij een vrij woord en werk van Jezus Christus is, waardoor de dopeling door het geloof en in de kracht van den Heiligen Geest met Christus, in zijn dood begraven wordt en met Hem weder opstaat tot een nieuw leven (Rom. 6) en haar wezen daarin, dat zij afbeelding, zinnebeeld, symbool is van deze vernieuwing des mensen, die zich in de kracht des Heiligen Geestes voltrekt in diens deelname aan deze genade. De doop is teken, afbeelding, signum van het mysterie van de vereniging van den zondigen mens met den Christus, die verwerkelijkt wordt door de kracht des Heiligen Geestes, welke weliswaar streng te onderscheiden is van. maar nimmer te scheiden Is van de subjectiviteit van de mensen. Het wezen van het sacrament brengt mee, dat de mens daarin nooit louter behandeld object kan zijn. Hij is als deelnemer de tweede hoofdpersoon, want het werk van den Heiligen Geest gaat niet buiten den mens om noch over hem heen, maar veeleer door hem heen. Er kan geen deelhebben zijn zonder deelnemen.

Indien dit juist is, dan wordt inderdaad de kinderdoop als rechte doop wel zeer dubieus. Immers, ten aanzien van jonge, pas geboren kinderen heeft dit alles geen zin. Daarbij kan de doop ook niet bevestiging en bezegeling zijn van het geloof van den dopeling. Het rechte sacrament toch veronderstelt, dat de gedoopte mens ook bereid en willig is de hem toegezegde genade des levens te ontvangen, het beslag dat Christus op hem legt te erkennen en de dienst Gods. waartoe hij opgeroepen wordt, te volbrengen.

Een doopspractijk, die met deze essentiële gezichtspunten geen overeenstemming vertoont, is volgens Barth een wonde in het lichaam der Kerk. In de christelijke kerken is er in dit opzicht tussen leer en practijk niet slechts „eine Lücke” (een hiaat), maar „ein Loch” (een gat).

Dit geldt dan met name voor de gereformeerde leer van de doop, die de cognitieve opvatting van de doop als sacrament is toegedaan. Bij de causatieve of generatieve opvatting,, zoals die in de Roomse, Lutherse en Anglikaanse kerken aangehangen wordt, volgens welke de doophandeling op zichzelf op een of andere wijze geacht wordt het heil te bewerken, kan de kinderdoop er nog mee door, maar in de gereformeerde opvatting past ze volgens Barth in het geheel niet. Immers, het sacrament is als handeling der Kerk een element van haar verkondiging en dient om de beloften des Evangelies des te beter te verstaan te geven (H.C.). De doop betekent en verzegelt slechts. De doophandeling zelf is niet het bad der wedergeboorte.

Ze is geen causa (oorzaak), doch medium (middel) des heils. De handeling zelf schept niet het nieuwe leven. De genade moet, om waarlijk de kracht des doops te zijn, als de kracht van Christus zelf, geloofd, gehoopt en afgebeden en door Hem geschonken worden en aanwezig zijn, wil de doop iets betekenen.

Dus ook geloofd, gehoopt en afgebeden worden. Daarom behoorde oorspronkelijk tot de orde van de doop ook het gebed en de belijdenis van den dopeling. Waar aan-de doophandeling een causatieve of generatieve werking toegekend wordt en door deze den mens de vergeving der zonde, de Heilige Geest en zelfs het geloof medegedeeld en de genade hem ingegoten en hij daardoor gered en zalig gemaakt en wedergeboren wordt, daar is het inderdaad niet nodig, dat den dopeling de beloften des Evangelies des te beter te verstaan gegeven worden. De dopeling behoeft dan zelfs van die beloften des Evangelies niets te weten. Hij behoeft de hem toegesproken genade niet te geloven, noch die te hopen noch af te bidden. Hij kan louter object zijn, behandeld voorwerp en van een deelnemen aan de dood en de opstanding van Christus kan geen sprake zijn.

De gereformeerde opvatting van het sacrament echter, die deze dingen zo heel anders verstaat, sluit dit alles uit. De dopeling kan geen behandeld voorwerp zijn. Hij moet er zelf persoonlijk en bewust bij zijn. In plaats van de weg en de poort hier zo breed mogelijk te maken moet die juist hier nauw en smal zijn. De dopeling moet horen, weten en verstaan de beloften van het Evangelie, wat o.a, de volstrekte eis inhoudt dat de doop zal bediend worden in samenhang met de zuivere verkondiging des Evangelies, in welke samenhang alleen zij de ware doop kan zijn. Maar de dopeling moet ook geloven, hopen en bidden, terwijl hij zich in gehoorzaamheid laat dopen.

De kinderdoop betekent dus, dat de kerken zich aan een willekeurige doopspractijk schuldig maken. Het is de vraag, of niet juist deze kerkelijke zede en de hele foopspractijk, zoals we die in de „volkskerk” kennen, niet de eigenlijke oorzaak is van de verwording en de misère der Kerk.

Persoonlijk geloof ik, dat Barth’s theologisch-zakelijke en bijbels-exegetische gronden voor de afwijzing van de kinderdoop zeer sterk zijn. Ik geloof niet, dat het gemakkelijk zal vallen ze te weerleggen. Alles wat men alzo aangevoerd heeft om het goed recht van de kinderdoop te vindiceren, wordt door Barth’s weerlegging wel zeer zwak. Ons doopsformulier zegt b.v. niet alleen, dat de kleine kinderen gedoopt mogen worden, maar dat ze gedoopt moeten worden. Laat men echter wat in het eerste deel van ons formulier over de doop in het algemeen geleerd wordt, goed op zich inwerken en tracht men daarmede dan te verbinden wat er in het tweede deel aangevoerd wordt voor de kinderdoop, dan krijgt men toch wel even het gevoel: hier is iets, dat niet klopt. Hier is inderdaad „ein Loch”. Het overtuigt niet.

Nog meer geldt dat van alles wat men aangevoerd heeft om die bewijsgronden overtuigender te maken. Men is zich, zo zegt Barth, zeer wel bewust geweest van het beslissend exegetisch probleem, dat hier ligt, maar de vraag naar de verhouding tussen de doop en het eigen verantwoordelijk uitgesproken geloof van den dopeling heeft men steeds proberen te beantwoorden vanuit de veronderstelling van het goed recht van de kinderdoop. De Kerk heeft geweigerd tot dusver naar betere onderwijzing uit de Schrift zelf om te zien. Dat komt, omdat men ook in de reformatorische kerken eerst tot geen prijs radicaal afstand wilde doen van de idee van het corpus christianum en in de moderne tijden tot geen prijs van de idee van de „volkskerk”. En inderdaad, als de Kerk met de kinderdoop wilde breken, zou ze niet goed meer volkskerk in de zin van massa-kerk kunnen zijn. De situatie is dus deze: men wil de idee van de volkskerk niet loslaten. Vanuit de volkskerkgedachte komt men vanzelf tot de kinderdoop als de brede weg en de wijde poort, waardoor men toegang verkrijgt tot de Kerk en nu zoekt men achteraf naar alle mogelijke argumenten om het goed recht van de kinderdoop te bewijzen en zo heeft men zich, volgens Barth, in een verwarring gestort die hopeloos is.

Ik zal in dit artikel niet ingaan op de wijze waarop Barth deze argumenten voor de kinderdoop weerlegt. Vanuit met name een gereformeerde sacramentsopvatting zal er moeilijk iets tegen in gebracht kunnen worden, dat even overtuigend is. Ik wil alleen maar zeggen: het thema is aan de orde gesteld en het moet worden opgenomen. Van de vragen, die Barth opwerpt, mogen we ons niet afmaken. Als het, waar is, dat we te doen hebben, met een wonde in het lichaam der Kerk, dan wordt het werkelijk hoog tijd daar aandacht aan te besteden. Er wordt heel veel gesproken over de ziekte der Kerk. Daar worden allerlei oorzaken voor opgenoemd. Tal van diagnosen zijn reeds gesteld. Op allerlei manieren is men die aan het cureren.

Ik meen, dat er wel openheid is voor de mogelijkheid, dat deze oorzaak zou kunnen liggen in leer en practijk van het sacramentele leven der Kerk. We spreken b.v., en zeer terecht, over een avondmaalsnood. Maar zijn de ogen er wel genoeg voor open, dat er ook op het punt van het andere sacrament, de doop, het, een en ander niet in orde is? Zou er niet veel voor te zeggen zijn, de mogelijkheid te stellen, dat het herstel der Kerk moet beginnen met de reformatie van de doopspractijk, zodat we komen tot een doops-exegetisch beter verantwoord is dan de tegenwoordige?

„De ganse misère der kerk zou wel eens verband kunnen houden met het feit, dat zij aan deze vraag nog te weinig aandacht heeft gewijd en dienaangaande te weinig bereid is een beslissing te nemen. En alle pogingen om aan die misère een eind te maken, zouden wel eens tot onmacht gedoemd kunnen zijn, omdat men zich in deze kwestie niet wil laten leren en hetgeen men leert niet ter harte wil nemen.” (bl. 25).

Inderdaad, het is de moeite waard zich door dezen leraar der Kerk deze critische vraag te laten stellen en er ernstig op in te gaan.

Wie is er onder ons, die, dit alles ter harte nemend, nog het kunststuk klaar speelt de gangbare weg der doopspractijk, die we thans gaan, onverschrokken en zonder kwellende vragen in het hart verder te gaan en te dopen al wat in het doophuis gebracht wordt?

Alleen  maar, Barth wijst er terecht op: als we dit probleem serieus opnemen, dan komen we onverbiddelijk voor het andere probleem te staan: dat van de volkskerk. Zijn we bereid dat zonder enige tactische omzichtigheid in de waagschaal te werpen? Zonder dat is er geen mogelijkheid om de verwarring, waarin de Kerk zich gestort heeft, te boven te komen. Die blijft dan werkelijk hopeloos. Ja, meer nog: dan zullen we het werkelijke probleem, waar het om gaat, niet eens in het vizier kunnen krijgen.

door Ds L Nieuwpoort

(In de Waagschaal, 2e jaargang nr. 11. 14 december 1946)