Barth in Amerika
Het mag bekend zijn dat Barth tijdens zijn leven een kritische houding heeft gehad ten opzichte van de Verenigde Staten van Noord Amerika en de daar heersende mentaliteit. De grote overtuigdheid van het eigen gelijk in dit land, het gevoel van superioriteit in staatsvorm, in sociale en economische vrijheid ten opzichte van de rest van de wereld heeft aan Barth menigmaal een ironische of botweg negatieve opmerking ontlokt. Zijn theologie is er ook nooit zeer intensief bestudeerd en oefende zeker niet dezelfde mate van invloed uit die Emil Brunner bij voorbeeld wel gehad heeft. Ze is al helemaal niet vergelijkbaar met de triomftocht van Tillich’s theologie en stijl in de culturele elite van Nieuw Engeland, een triomf met een wijde vertakking tot op de dag van vandaag op het veld van de humanistische psychologie en counseling. Daarbij vergeleken steekt de publieke invloed van Karl Barth maar mager af. Hij was, denk ik, in zijn theologie te moeilijk, te Europees, te zeer kritisch geworden op het utopische dat het project van de moderniteit in de westerse cultuur ingebracht had. Barth stond sceptisch tegenover stelsels en levensbeschouwingen die heimelijk het rijk Gods seculariseerden. Geheel afwijzend stond hij daarom tegenover het Nazisme dat met haar idee van een duizendjarig rijk een regelrechte omkering bracht van het vrederijk uit Openbaringen 20. Sympathieker kon hij staan ten opzichte van het Oost-Europese staatssocialisme, waar tenminste nog een ideaal voor ogen zweefde. Maar de Amerikaanse mentaliteit, met haar mythe van steeds wijkende grenzen en een toename van geluk op aarde leek hem in haar attractiviteit op andere manier gevaarlijk.
Tegen deze achtergrond is het opmerkelijk dat in de jongste tijd de belangstelling voor Barths theologie in de USA groter wordt. Er bestaat een actieve Karl-Barth-Society, in Princeton is het Center for Barth Studies gevestigd en de laatste jaren worden we verrast door een diversiteit van goede boeken over Barth. Ik noem de naam van Bruce McCormick, wiens boek (met de voor een eenvoudige Nederlander onuitspreekbare titel Karl Barth’s critically realistic dialectic Theology) elders in dit nummer besproken wordt. Ik noem verder G. Hunsinger, die zeer onlangs een bundel uitgaf met een verzameling van zijn essays over Barth onder de welluidende titel Disruptive Grace. De titel doet denken aan Eberhard Jüngels notie van de ‘onderbreking’, de illustratie op het titelblad is een ets van Rembrandt, voorstellende Petrus die in de gevangenis door de engel gewekt wordt. Al eerder publiceerde Hunsinger How to read Karl Barth (1990), een zeer instructief boek dat structuren in Barths denken blootlegt. Naast deze namen vermeld ik nog William Stacey Johnson, die zeer onlangs een boek publiceerde over Barth als postmodern theoloog en Suzanne Selinger, die schreef over Barths jarenlange samenwerking met Charlotte von Kirschbaum (Charlotte von Kirschbaum and Karl Barth. A Study in Biography and the History of Theology). McCormick werd enige jaren geleden in Berlijn gelauwerd met de Karl Barth-prijs voor zijn mooie en originele boek over Barth, waarin hij op aangeven van ondermeer Ingrid Spieckermann de strenge onderscheiding die von Balthasar maakte tussen een fase van dialectiek en een fase van analogie bij Barth vervangt door een concept waar vanaf 1915 de figuur van de analogie de heimelijk onderliggende structuur bepaalt.
Maar genoeg over al die namen. Wat is de reden dat er niet vernieuwde belangstelling en met vernieuwde kracht gekeken wordt naar Barth? Let wel, het is zeker niet de eerste keer dat Barth ijverige lezers uit de USA trekt. In Bazel was altijd een continent Amerikanen, die bij Barth college liepen. Maar Barth wist natuurlijk ook dat ze nog cvn uur verder reisden, naar Zürich, om ook Brunner te zien en mee te maken. Dat ontlokte letterlijk gebrom. In het geval van John Hesselink leidde dat overigens tot een laat rendez-vous tussen Barth en Brunner in 1960. Hesselink is er nog trots op, en terecht. De helden van weleer leven niet meer en daarom nogmaals de vraag waar die interesse vandaan komt. Om kort te gaan, ik denk dat de werkelijke achtergrond voor de belangstelling eigenlijk niet heel veel verschilt van de reden waarom Barth aantrekkingskracht zal behouden binnen de context van continentaal Europa. Barths theologie representeert een vorm van theologie-beoefening die de moderniteit of de vruchten van de Verlichting integreert met een substantiële doordenking van de inhouden van het christelijk geloof. Daaraan ontleent ze haar gehalte en klassieke statuur. Ik wil dat enigszins uitwerken.
Enerzijds kent men in de USA een al oudere pragmatische traditie, waar vooral gelet wordt op wat een theorie of levensbeschouwing doet, wat ze de aanhangers van een geloof of ideologie oplevert aan omgang met de wereld. Deze sociaal-culturele benadering van religie en levensbeschouwing zien we terug bij ondermeer G. Lindbeck, in zijn veel besproken studie The Nature of Doctrine. Men kan deze opvatting geheel in een liberale zin omduiden, alsof het niet meer gaat om de inhoud van geloof en leer, maar om de functie van geloof en leer. Ter linkerzijde komt men dan wellicht uit bij typische vertegenwoordigers van een liberale traditie, zoals Cordon Kaufmann. Bij hen treft men een aanvaarding van de kantiaanse erfenis die sterk de richting opgaat van het constructivisme en postmodernisme.
Aan de andere zijde van het theologisch spectrum vinden we uitlopers van het historische fundamentalisme. Let wel, ik bedoel fundamentalisme nu even niet als beschrijvende term voor een bepaalde sociale en doctrinaire mentaliteit, ik bedoel de beweging die aan het eind van de 19e eeuw en in het begin van de 20e eeuw tegenover de vloedgolf van vrijzinnig modernisme in op zoek ging naar de onmisbare en vaste bestanddelen van het christelijk geloof. In die zin werd het begrip ‘fundamentals’ gebruikt. Pas in de jaren twintig werd de term ‘fundamentalisme’ omgemunt tot aanduiding voor een groep en levenshouding. Beter is het te zeggen dat deze reactie op vrijzinnig modernisme een breed scala van posities en richtingen omvatte. Men vindt er de vertegenwoordigers van het millenialisme en dispensationalisme onder, men vindt er ook theologen van calvinistische of presbyteriaanse origine die van deze eschatologische specialiteiten niets moesten hebben, zoals B.B. Warfield. Tegenwoordig zouden wij zeggen: het was de evangelische of evangelicale richting, die gezamenlijk optrok ter verdediging van de bijbel als het onfeilbare woord van God en die zich heden ten dage opnieuw krachtig maakt in de vele vrije kerken die dit land rijk is. De grootste bedreiging voor de ‘main line churches’ komt niet van links, maar van rechts: Van krachtige vitale kerken, die hun leden niet alleen een strikte leer voorhouden, maar meer nog een levensstijl en programma aanbieden voor de rest van de week. Daartussen in liggen dan allerlei mengvormen van religiositeit, voortgedragen in het stroombed van een ‘civil religion’, die maakt dat godsgeloof, hoe dan ook niet vreemd of gek gevonden wordt. Maar ook is dit de bedding waarin allerlei ‘New Age’ religiositeit een kans krijgt. Als het maar goed werkt en goed voelt. Wat vinden de genoemde theologen dan bij Barth? Barth is geen biblicist. Ten aanzien van de status van de bijbel is hij een erfgenaam en op zijn beurt ook weer erflater van een kritische bijbelopvatting. Men kan met Barth in de hand gerust speelruimte geven aan de historische en literaire kritiek. Het Woord van God valt niet samen met de historiciteit van de bijbelse verhalen. Daarin ligt de fout van de fundamentalisten en die evan-gelicalen die zich in reactie op de vrijzinnigheid geheel vastbeten in de historiciteit van de bijbel. Bij Barth mag men letten op vormhistorische verbanden, narratieve strategieën en wat dan ook maar door de bijbelwetenschap wordt aangedragen. Het Woord Gods valt met het historische en literaire niet samen. Het bedient zich ervan, het komt erdoor heen, het verwijst ernaar. Men hoeft met Barth in het achterhoofd de lessen van de bijbelwetenschap niet zo gauw mogelijk te verdringen. Dat is de aantrekkelijkheid aan de ene kant.
Maar ook gaat bij Barth christelijk geloof niet op in ‘zingeving’ of’ religie en levensbeschouwing’. Het is bij hem niet: Alles is goed als het maar goed voelt en je goed doet. Bij Barth werkt een realistische erfenis door – die hij leerde kennen bij W. Herrmann en F. Schleiermacher – in die zin dat in de openbaring echt iets gegeven wordt, een inhoud voor ogen gesteld wordt. Barth verankerde die gegevenheid wel elders, maar onomstotelijk blijft toch dat de mens kennis van God opdoet. Er valt iets te weten en te zeggen. Dat Barth er onmiddellijk aan toevoegt, dat we die inhoud altijd weer van God horen moeten en nooit als gelukkige bezitters op onze lauweren kunnen rusten, doet daar niets aan af. Geloof heeft een inhoud, is ‘realistic’, hoe kritisch dit verder ook moge worden uitgewerkt. Deze realistische trek bij Barth maakt dat men bij hem nooit het gevoel heeft dat we in geloof en leer alleen maar met onze eigen constructies te maken hebben. Die constructies gaan ergens over, geven gehoor aan iets dat te beluisteren valt, namelijk het evangelie en de werkelijkheid die zich daar manifesteert.
Het voorgaande betekent dan ook dat men met Barth toegang heeft tot de substantie van het christelijk geloof. Hoe kritisch Barths omgang met de traditie ook moge zijn, ze is en blijft sympathetisch. God is niet pas voor ons gaan spreken, ook al denken moderne christenen dat soms. Zijn Woord heeft al geklonken en ook in de orthodoxie hadden ze er wat van begrepen. Hun gedachten en begrippen zijn de moeite waard van het overdenken en her-denken. Dit proces van her-denken gaat bij Barth gepaard met de grote vrijdom, waarin Schleiermacher in zijn reconstructie van het christelijk geloofsgoed hem voorgegaan was. Zowel Schleiermacher als Barth beschouwen de leer niet langer als het mooi aangelegde park, dat door de latere generaties alleen nog wat geschoffeld en aangeharkt worden kan. Ze zijn bereid de structuur van de tuin om te gooien en de planten er weer op een andere plek in te zetten.
Dat laatste deed Barth. Zijn theologie is een ‘melange’ van orthodoxie en moderniteit. Enerzijds is er het gehalte van de bijbelse boodschap, het Woord dat we ons zelf niet kunnen zeggen en tegelijkertijd is er het besef van de diepe menselijkheid van alle woorden, taal en leer. Maar doorslaggevend is het besef dat God die verschillen in cultuur en omstandigheden de baas is en ons weet te bereiken. Ik vermoed dat vanwege dat ‘melange’ Barth ook bij sommige Amerikaanse theologen weer hoge ogen gooit. Bij McCormick en Hunsinger proef ik dat heel sterk, ook al zijn de politieke verschillen bij hen groot. Volgens de lutherse theoloog R.W. Jenson grijpt men naar dit soort theologie tegenover het neo-paganisme, waar het vage godsbesef van de ‘civil religion’ momenteel in wegglijdt. Hoe dan ook, Barths theologie is een theologie die ergens over gaat, een theologie die iemand in staat stelt zelfkritisch te blijven en de rechte verhoudingen tussen God en mens niet uit het oog te verliezen.
C. van der Kooi
In de Waagschaal, nw. jaargang 30, nr. 11. 25 augustus 2001