Barth en Rosenstock

logo

 

 

 

Als dit nummer wordt samengesteld uit dankbaarheid voor en ter ere van het werk dat Hasselaar in ons midden gedaan heeft en doet, is het zaak om goed te luisteren naar de 60-jarige en attent te zijn, als hij ons duidelijk maakt, welke figuren voor onze tijd van beslissende betekenis kunnen worden geacht. Vele namen kunnen dan worden genoemd, maar in elk geval de namen van K. Barth, de Bazelse dogmaticus en E. Rosenstock-Huessy, de joods-christelijke „socioloog”.

Hasselaars werk is moeilijk te denken zonder de invloed van deze twee groten uit de geestesgeschiedenis van onze 20e eeuw.

Toch is het een bekend feit, dat Barth en Rosenstock zelf elkaar binnen de kortst mogelijke tijd voorgoed vaarwel gezegd hebben. Zij meenden in het werk van de ander alleen maar verouderde wegen te ontdekken. Hebben Barth en Rosenstock elkaar dus bij wijze van spreken een duidelijk „Nein” aangezegd, Hasselaar heeft gemeend dat de tijd gekomen was voor een eerherstel van Barth tegenover de aanvallen van Rosenstock, maar ook voor een eerherstel van Rosenstock tegenover het bijna volledige zwijgen rondom diens oeuvre, zoals dat in onze landen gebruikelijk is.

Wie dit alles meebeleefd heeft, komt onwillekeurig tot de vraag: hoe is het mogelijk dat Barth en Rosenstock op geen enkele manier „tijdgenoten” van elkaar geworden zijn terwijl Hasselaar kans ziet op de een of andere manier hun werk toch bij elkaar te brengen.

Om daarop een antwoord te geven, wordt dit artikel geschreven. De lezer zal overigens begrijpen dat dit onderwerp eerder een onderzoekveld is voor een heel boek, dan voor een artikel. Wij kunnen hier niet veel anders doen dan heel schetsma­tig iets laten zien van de overigens zeer actuele vragen waarom het gaat.

Gelijksoortige inspiratie

Rosenstock heeft in de eerste wereldoorlog, samen met anderen, de zogenaamde Patmos-groep, begrepen (misschien moet men eerder schrijven: geschouwd) dat een copernicaanse omwenteling voor de deur stond. Vanuit het faillissement, dat in de oorlog zichtbaar geworden was, moest nu een nieuw denken veld winnen, het „Sprachdenken”. De levende taal, het levende woord, kreeg het volle accent. Spreken kan men nooit, als men in zijn eentje blijft. Spreken veronderstelt altijd een hoorder en dus een betrekking, een relatie, een verbond. Het oude denken gaat gepaard met eenzaamheid en sprakeloosheid, maar het nieuwe Sprachdenken gaat uit van betrekkingen, verbondssluitingen. Een van Rosenstocks grondstellingen om het verschil aan te duiden luidt: „die Sprachkraft setzt, die Denkkraft setzt bei”, wat vrij vertaald neer komt op: de macht van het levende woord schept, de macht van het denken maakt dood. Rosenstock wil niet uitgaan van het ,,ik denk en dus ben ik”, maar van „God heeft mij geroepen en daarom ben ik”. En zo komt langzaamaan naar voren dat Rosenstock duidelijk geïnspireerd is door de bijbelse verkondiging. Als Barth zijn loopbaan begint, raakt hij al evenzeer onder de indruk van de verwarrende chaos van de eerste wereldoorlog, ook al was hij dan burger van een neutraal land, en vocht Rosenstock aan het westelijk front. Hij was overigens met huid en haar betrokken in een ander stukje aangrijpende geschiedenis, de strijd van de industriearbeiders in zijn eerste Zwitserse gemeente Safenwil. En Barth ontdekt-net als Rosenstock – dat de kerk geen weerwoord heeft. Men vertrouwt op de christelijke goede wil, de vroomheid en de mogelijkheden van het christendom en slaagt er zodoende niet in het spreken van de kerk voldoende kracht te geven. Barths nieuwe zicht op de dingen heeft Koopmans indertijd bondig samengevat: het gaat er nu om, dat de kerk „God sprekend gaat invoeren”. God moet radicaal in het middelpunt gezet worden. Of zoals Barth het in 1933 tegenover het opkomende nationaal socialisme kon formuleren: het gaat om de volstrekte vrijheid van het evangelie. En zo ontstond wat men de theologie van het Woord of ook wel de theologie van de crisis ging noemen. Want het God sprekend invoeren zou immers tegelijkertijd telkens weer een oordeel betekenen over het christelijke bezig zijn. Deze theologie zou blijken ook een copernicaanse omwenteling tot gevolg te hebben.

Hasselaar heeft indringende vragen gesteld aan Rosenstock (hoe moet men zich de verhouding denken tussen de taal, waarover Rosenstock spreekt én de openbaring), maar hij weet anderzijds heel goed, dat Rosenstocks taalleer een vrucht van bijbel­kennis is. De taal is bij Rosenstock niet iets natuurlijks maar iets volstrekt onnatuur­lijks, een de natuur overwinnende, vrede stichtende macht, die veranderingen op gang brengt en bestaande situaties veroordeelt. Wilfrid Rohrbach durft het zelfs aan in een belangrijk boek over Rosenstock (Das Sprachdenken Rosenstock-Huessys) Rosenstocks taalleer een vrucht te achten van trinitarisch denken. In elk geval mag deze paragraaf misschien toch sluiten met de constatering dat de verwantschap tussen Barth en Rosenstock groot lijkt. Een gelijksoortige inspiratie kan hier zijn uitgangspunt vinden.

Het conflict tussen Barth en Rosenstock

Het zal niemand na het voorgaande verbazen dat Barth in een brief van 28 oktober 1919 aan E. Thurneysen schrijft dat hij een boek van Rosenstock genoten heeft als een goed middagmaal. Maar op 18 maart 1920 blijkt Barth zich in een brief aan dezelfde Thurneysen al te ergeren aan Rosenstocks klacht omdat hij een andere geest meent waar te nemen bij Barth en de zijnen. Barth vindt Rosenstocks visie te „rommelig”, onvoldoende samengehouden door een helder inzicht. Thurneysen schrijft op 24 maart 1920, dat Barth en hijzelf zich niet door Rosenstock zullen laten „inpakken”.

In een bundeltje autobiografische fragmenten, onder de titel „Ja und Nein”, uitge­geven ter gelegenheid van Rosenstocks 80e verjaardag, vertelt deze dat hij aanvanke­lijk zeer getroffen is geweest door Barths voordracht „Der Christ in der Gesellschaft”, maar later begrepen heeft, dat Barth een andere weg ging, erger nog, bleef steken in een abstracte academische theologie.

Barth is bezig met de vraag: wat leen de kerk? Maar Rosenstock ziet daar geen heil in, hij vraagt: hoe wordt de mens geloofwaardig? Barth heeft het onheil van de eerste wereldoorlog niet echt ervaren. Hij wilde gewoon professor worden en begreep niet dat het denken verouderd was, dat de universiteit allang in ballingschap was gegaan. Barth zocht een antwoord op de vraag: wat is het woord?. Maar Rosenstock vroeg: hoe gaat het woord iets uitwerken? Barth is een Grieks systematisch denker, die de gezonde leer wil ontwikkelen. Rosenstock wil als de Samaritaan de onder de rovers gevallen mens oprichten en heeft alleen maar puzzels met het feit dat de moderne mens doof geworden is voor de gezonde leer.

Gelukkig, zo schrijft Rosenstock, heeft de Griekse denker Barth nog zoveel oudtes­tamentische geest in het karakter gehad, dat hij althans aan Adolf Hitler onver­schrokken weerstand bood.

Men moet het Hasselaar toegeven, dat Rosenstock hier Barth volstrekt onrecht doet. Dat Barth zoveel aandacht aan de leer besteed heeft, stond alleen in dienst van zijn grote opdracht: laat het Woord spreken en leg het niets in de weg. Dat Barth een Grieks systematisch denker zou zijn, wordt gelogenstraft door de honderden blad­zijden exegese, waarmee niet enkel zijn betoog gestaafd wordt, maar van waaruit juist het betoog ontwikkeld wordt. Barth heeft het onheil van de eerste wereldoorlog niet als buiten hem staand object ervaren, maar zo aan de lijve gevoeld, dat hij rusteloos zocht naar de copernicaanse omwenteling, die nodig was om deze 1914-1918-chaos, maar ook alle bedreigingen die sindsdien de wereld hebben bezig gehouden, het hoofd te kunnen bieden.

Toch zullen wij nog wat dieper op de tegenstelling in moeten gaan. Wat stond er immers in de rede van Barth, die Rosenstock aanvankelijk met instemming gelezen had?

In deze Tambacher voordracht,,Der Christ in der Gesellschaft” heeft Barth gespro­ken over de beweging die begonnen is vanuit de opstanding van Jezus Christus. Deze beweging slaat dwars door al onze bewegingen heen, is een volstrekt nieuwe doorbraak van Godswege. Een doorbraak die het bestaande onder critiek stelt, oordeelt en afwijst, maar ook het bestaande vergeeft en verzoent. Gods rijk is niet de consequentie van wat er aan voorafging in onze geschiedenis. Maar Gods Rijk is wel openbaar geworden in Christus en vervolgens de drijvende kracht van de aan het Rijk voorafgaande geschiedenis.

Men moet met bewondering vaststellen, dat Barth in deze rede de lijnen al haar­scherp heeft getekend, die later in de verschillende delen van zijn Dogmatik worden uitgewerkt.

En men begrijpt ook onmiddellijk dat Rosenstock aanvankelijk meende een geest­verwant te treffen. Hij zou immers straks zijn joodse vriend F. Rosenzweig aanspre­ken met „mede-jood en na Christus geborene”. Want de inkeping van de vleeswording is voor Rosenstock het centrale moment. Dan wordt de jaartelling terecht omgegooid. In zijn latere conceptie schetst Rosenstock de geschiedenis vóór Chris­tus’ geboorte als het tijdperk van de vier tijdbanen, waarin familie, volk, ras en klasse in hun gescheiden zijn van elkaar de historie bepalen. Maar Christus bundelt deze tijdbanen, doet de deuren openspringen, schept de mensen om tot één familie met één wereldtaal. Dan gaat zich het tijdperk van de Geest voltrekken en ontstaan er waarneembare, markante perioden. De taak van het jodendom na Christus is feitelijk uitgespeeld. Hun historisch document, het Oude Testament heeft eigenlijk zijn tijd gehad. En het is de kerkgeschiedenis en de maatschappijgeschiedenis, waarnaar wij kijken moeten. Is aanvankelijk het christendom doorgegeven vanuit de steden als de centra van de heerschappij, vervolgens kwam het accent op de gezinnen te liggen, vandaag de dag zijn wij in de Johanneïsche fase gekomen waarbij de weg van het evangelie zich richt op de enkelingen. Moge deze grote geschiedenisconcep­tie op menigeen aanvankelijk een wat fantastische indruk maken, feit is dat Rosen­stock in principe bedoelt te zeggen, dat er een tijdperk van de Geest is aangebroken, waarbij Rosenstock soms schitterende studies schrijft over de concrete mens in de wereld van de arbeid, van de industrie, van de vrije tijd.

Ondanks de verrassende overeenstemming in uitdrukkingen, zo schrijft Barth aan zijn vriend Thurneysen, laat hij zich door de trompetstoten van de andere kant niet misleiden (17 maart 1920). Rosenstock liet heilsgeschiedenis en algemene geschiede­nis te veel door elkaar heen lopen. Zo verdwijnt het critisch tegenover van de heilsgeschiedenis. Gods Woord maakt heilsgeschiedenis. En dat is echte geschiede­nis. Maar wij mogen de dingen niet omdraaien en vanuit onze geschiedenis heilsge­schiedenis gaan aanwijzen. Zo ontstaat er nl. naast de openbaring een tweede veld waarop wij God zouden leren kennen. Kortom, zoals wij Hasselaar inzake de taalleer al de vraag hoorden stellen of Rosenstock geen natuurlijke theologie bin­nensmokkelt, zo moet diezelfde vraag gesteld worden aan Rosenstocks conceptie van de geschiedenis. Dat is wat Barth in een brief aan Thurneysen Rosenstocks „Zweibeinigkeit” genoemd heeft.

Rosenstock van zijn kant heeft in de bundel „Die Sprache des Menschengeschlechts” in een bijdrage onder de titel „Ichthus, Leben, Lehre, Wirken” Barth scherp aangevallen. De moeilijkheid van Barths theologie is dat al direct in de christologie Barth werkt met de blikseminslag. Hij rekent niet met de voor en na geschiedenis. Er is even een raakpunt, maar dit punt breidt zich niet horizontaal uit. Rosenstock wil echter aandacht schenken aan de fasen in Jezus’ leven: het tijdperk van de onge­doopte Jezus, het tijdperk van de lerende Jezus, die wat hij in het voorgaande geleerd heeft doorgeeft, het tijdperk van de „Wirkungskreis”, wanneer er iets doorwerkt in de geschiedenis, uitzaaiing plaats vindt. Zo ontwikkelt zich geschiedenis onder de leiding van de Heilige Geest.

Het is Rosenstocks vriend F. Rosenzweig geweest, die juist op dit punt zijn aanval op diens denken inzette. Hij verwijt Rosenstock dat deze het christendom tot een macht in de geschiedenis maakt, die de geschiedenis vult, zich er zo thuis gaat voelen dat men zelfs voor kruistochten niet terugdeinst. Rosenzweig wijst er op, dat onze geschiedenis blijft steken in de worsteling van de onverloste creatuur. Het jodendom is in ballingschap en blijft dat. Het jodendom wacht op de verlossing en is de wijsvinger naar de laatste dingen. Omdat de mens zich niet redden kon, werd de openbaring gegeven als oriëntatiepunt. In het jodendom, in hun geloof, hun ere­dienst, hun taal en hun volk is die openbaring werkelijkheid geworden. Israël behoudt daarom zijn opdracht. Het moet de bijbel bewaren in het midden van de Europese geestesgeschiedenis. Barth en Rosenzweig staan ten aanzien van de ge­schiedenis veel dichter bij elkaar dan Rosenstock en Rosenzweig. Toch doet zich het tragische gegeven voor, dat Barth en Rosenstock elkaar vrijwel direct vaarwel gezegd hebben, terwijl Rosenstock en Rosenzweig altijd met elkaar verbonden zijn gebleven. Een van die vreemde spelingen van het lot, waardoor de goede ontwikkeling der dingen zeker niet bevorderd wordt.

Hasselaars positie

Men kan het Hasselaar als een zeer grote verdienste aanrekenen, dat hij geprobeerd heeft de twee groten Barth en Rosenstock voor de mens van nu dichter bij elkaar te brengen.

In het voorgaande is hopelijk duidelijk geworden, dat daartoe mogelijkheden aan­wezig waren.

Ons rest nu nog om aan te duiden hoe Hasselaar in zekere zin vanuit zijn ontwikke­ling begrijpelijkerwijs tot zijn positie als voorzichtige bruggebouwer gekomen is. Hasselaar staat in de Nederlandse traditie en dat is het kardinale punt. Hasselaars werk is geworteld in de bijdragen van Nederlandse theologen. En dat klimaat maakte het voor hem mogelijk om Barth en Rosenstock niet te vermengen (Hasselaar weet precies waar hij staat!), maar wel na te gaan in hoeverre beider gedachtenwereld vrucht kan dragen.

Mogelijke invloeden zijn dan aan te wijzen in de theologie van Miskotte. Het is een bekend feit dat vroeger Miskotte nogal gauw werd afgedaan met: wel geniaal, maar een echte Barthiaan. Het zou een studie waard zijn om nu eens te vergelijken tussen Miskottes weg via de joodse theologie en het Oude Testament en Barths weg via de Romeinenbrief. Hoe dat zij, in Miskottes geschiedenis-opvatting vinden wij Barths lijnen terug. Er is geen directe continuïteit tussen onze geschiedenis en het Rijk. Maar er is ook niet alleen maar onzekerheid over onze geschiedenis. Wij hoeven niet overal aan te twijfelen. Het is een geloofszaak om vast te houden aan het feit dat God op zijn wijze regeert. Er is in het menselijk doen en laten een ons gegunde vrijheid van het lot. Wij hoeven ons daarom niet over te geven aan alleen maar mismoedig­heid inzake de chaos van de geschiedenis. Er is ook licht in de geschiedenis. Er is zelfs buiten het christendom een messiaans verlangen waarneembaar, dat in onze cultuurkring geacht moet worden van bijbelse bodem afkomstig te zijn. Hasselaar is echter ook zeer duidelijk beïnvloed door de theologie van Noordmans. En daar vinden wij heel duidelijk punten, die ons doen denken aan Rosenstocks theologie. Immers in zijn prachtige Pinkstermeditaties in „Gestalte en geest”, zien wij de Geest als de wind over het mensdom waaien, het evangelie een openbare uitgang krijgen door de doop des Geestes. De Handelingen der Apostelen is een boek dat getuigt van alweer heilsgeschiedenis. Al mediterend plaatste Noordmans de twaalven tegen over de zeven later gekozen diakenen. De twaalf apostelen willen eigenlijk blijven stil staan bij de vleeswording, en dus de evangeliën voortzetten. De zeven beginnen aan de handelingen der apostelen (en straks neemt Paulus deze taak pas goed op zich!). De zeven weten van het goddelijk blazen over alle vlees, weten van de inspiratie. En dat noemt Noordmans de volle wending des Geestes. Men moet tenslotte er aan herinneren, dat Hasselaar jaren als medewerker bezig is geweest van Prof. van Ruler. Van Ruler heeft er steeds op gehamerd, dat Barth alles teveel gezet heeft op de christologie en te weinig ruimte gelaten heeft voor de pneumatologie, de leer van de Heilige Geest. Bij Van Ruler is het deze Geest die de geschiedenis maakt en vult. Naast alle gewaagde formuleringen, slaagt Van Ruler er toch telkens weer in heel precies grenzen aan te houden, te onderkennen dat het gaat om een vermenging van christendom en heidendom, zodat de christelijke cultuur niets anders is dan een torso.

In die traditie staande (die ongetwijfeld nog veel wijder is dan hier ruw geschetst werd) kon Hasselaar scherp luisteren naar zijn leermeester Barth en toch een fijn gevoel aan de dag leggen voor het vele belangrijke dat Rosenstock ons te bieden heeft. Voor deze prestatie mag hem op zijn 60e verjaardag hulde gebracht worden.

J. van der Werf

(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 6, nr. 6. 13 mei 1977)