Barth en de democratie

logo

Een kanttekening bij Jan Muis

Jan Muis komt de eer toe, dat hij met zijn lezing ‘Democratie en kerk’ het in de kerk noodzakelijke gesprek over de democratie een stevige impuls geeft. Tegen het wantrouwen in de democratie dient de kerk stelling te nemen. Dat kan door als kerk in haar eigen spreken en besluitvorming haar eerbied voor de waarde van ieder mens tot uitdrukking te brengen. Daarmee hangt het protest samen als de regering haar politiek “baseert op een niet-democratische, nationalistische, etnische of racistische definitie van het volk, en minderheden als vijanden bejegent en een eigen plek in de samenleving ontzegt”. Kortom, de kerk dient onverkort op te komen voor de liberale democratie. Ook al is daar theologisch geen sluitende argumentatie voor te geven – Muis noemt dat de grondeloosheid van de democratie – de kerk kan niet onverschillig staan “tegenover de gevaren die haar van binnenuit en van buitenaf bedreigen”. Ik zeg het Muis graag na, maar voel toch enig onbehagen. Betekent dat niet dat daardoor de kerk en wij als theologen toch weer opgesloten worden binnen een liberaal wereldbeeld? Is het theologische argument het laatste woord of is dat uiteindelijk toch de liberale democratische denkwijze? Geldt dan nog wat de kerk als richtsnoer van het belijden in de kerkorde opgenomen heeft: de verklaring van Barmen en met name het eerste artikel? Daarom de vraag. Klopt de analyse wel dat er theologisch geen grond voor de democratie is? Voor het antwoord op die vraag ga ik graag het gesprek met Muis aan over zijn interpretatie van wat Barth over de democratie zegt. Anders dan Muis stelt, meen ik dat Barth wel degelijk de democratie theologisch fundeert.

In zijn lezing stelt Muis dat Barth eigenlijk in Rechtfertigung und Recht (1938) voor het eerst positief over de democratie spreekt. Ook dan is het zuinigjes. Zijn positieve uitspraak doet Barth in een voetnoot en ook daarna blijft hij over de democratie tussen aanhalingstekens spreken. Het is een stelling die in het Barth onderzoek vaker klinkt. Barth heeft niet zoveel op met de democratie. Het bewijs daarvoor is dat hij het ten tijde van de republiek van Weimar niet krachtig opgenomen heeft voor de republiek, cq. de democratie. Ik houd het voorlopig maar op de conclusie van Van Norden, die na onderzoek van deze periode over Barth opmerkt dat hij nooit de fundamenten van de Weimar democratie politiek heeft willen ondermijnen. In deze periode (1931) treedt Barth toe tot de SPD. In een brief aan Tillich schrijft hij dat op dat moment alleen in deze partij de eisen van een gezonde politiek verwezenlijkt worden. Concreet noemt hij dan het opkomen voor de arbeidersklasse, de democratie en het a-militarisme. Eigenlijk al in R2 neemt Barth het op voor het democratische proces. In alle nuchterheid moet door kritische burgers politiek bedreven worden. Het is dan ook niet zo vreemd dat hij in zijn door Muis besproken lezing uit 1937 tot slot zijn Zwitsers gehoor de vraag stelt of het nog wel vertrouwen heeft in de ideeën en idealen waaraan we ons tot nu toe vastgehouden hebben. Tot die idealen rekent hij de democratie en het socialisme. Daar blijft hij zich voor inzetten. Van Norden concludeert dat mede door de inzet van Barth de protestantse kerk van Duitsland na 1945 “langzaam de ‘democratie’ omarmde”.

Muis heeft gelijk als hij stelt, dat er tegelijk bij Barth ook reserves blijven bestaan jegens wat ik zou willen noemen de reëel bestaande democratie. Hij weet hoe snel de liberale democratie met gebruikmaking van democratische middelen kan omslaan in een dictatuur. Barth behoudt dus een kritische afstand tot de liberale democratie. Dat heeft zoals we zagen niets te maken met een antidemocratische houding. Het heeft te maken met zijn theologische waardering van de democratie. Niet voor niets noemde ik de Barmer thesen. Over de staat wordt theologisch gedacht vanuit de belijdenis van Jezus Christus als het ene Woord van God. Elk denken over de staat buiten deze ene bron van haar verkondiging wordt verworpen. Wat dat voor het denken over de staat betekent, is in artikel 5 geformuleerd. De staat is een weldaad, die in de wereld voor recht en vrede zorgt. Telkens opnieuw legt Barth dit artikel met het oog op de concrete situatie uit. Zo ook in Rechtfertigung und Recht en later in Christengemeinde und Bürgergemeinde. Bepalend is de rechtvaardiging. Mensen die het niet verdienen wordt door God recht gedaan. Zij worden niet veroordeeld, maar in genade aangenomen, opdat zij leven, niet tegen elkaar, maar met elkaar. Dat is de verkondiging van de kerk. In dankbaarheid erkent dan de kerk dat er in de nog niet verloste wereld een seculiere staat is. Deze staat is er niet alleen om de boeven in bedwang te houden, maar – en dat is nieuw in Barths opvatting – om in alle voorlopigheid en gebrekkigheid recht en vrede te garanderen. Daar spreekt de kerk de staat op aan. Want vanzelf spreekt het niet, dat de staat daarvoor zorgt. In de praktijk is het tegendeel eerder waar. Recht wordt dan recht van de sterkste in plaats van recht dat de zwakste dient om te kunnen leven. Vrede is vaak de dekmantel om de belangen van de (economisch) machtigen te beschermen in plaats van een situatie waarin mensen op gelijke wijze vrijuit kunnen leven.

Barth voegt daar dan nog iets aan toe. Niet de kerk is het perspectief voor de kerk en de christen, maar de staat. De staat als rechtstaat, die voor vrede opkomt, is een voorafschaduwing van het Rijk Gods, dat zij verwacht. Het rijk dat uit de hemel zal neerdalen, de stad met de gouden poorten waarin het lam regeert. Juist zijn aanwezigheid, schrijft Barth in RR, als het Lam dat geslacht is, maakt haar tot dat wat zij is: tot de stad van het eeuwige recht. Is nu niet juist dit beeld van de stad die neerdaalt de grond van de democratie? Waar het Lam regeert, is de autoriteit verdwenen. Die brengen alles wat hen tot heerser op aarde maakte als tribuut, als eerbetoon in. Anders gezegd. Zij zien af van hun macht. Is er een mooier beeld van een democratische samenleving te schetsen dan dit? Dat is wat de gemeente van christenen voor ogen heeft als zij denkt over de gemeente van burgers, als zij opkomt voor de rechtstaat. In dat licht ziet de kerk de staat als een door God gegeven weldaad. Er is een positieve houding van de kerk en de christen tot de staat.

De reëel bestaande staat, ook de democratische, kan niet zomaar met deze goddelijke democratie gelijkgesteld worden. Onze democratie kan dat slechts bij benadering aanduiden. Daarom houdt Barth ook reserves jegens de liberale democratie. Zoals ik al zei: in de gedaante van recht kan het onrecht zich verschuilen. We hebben er in onze dagen staaltjes van gezien. Juist omdat de kerk weet van de democratische orde van het rijk dat uit de hemel neerdaalt, houdt zij een kritische distantie tot elke staat en misschien wel het meest tot de democratische staat, die een gelijkenis lijkt te zijn van die democratische orde. Juist die kritische distantie maakt Barths denken over de staat zo open en dynamisch.

Telkens opnieuw zal er gestreden moeten worden dat de staat rechtstaat, de democratie echte democratie wordt. Uiteraard luistert de kerk naar analyses van denkers over de staat en de democratie. Barth doet niet anders. Het gaat niet om een toepassing van de kennis van de in Jezus Christus geopenbaarde goddelijke democratie. Dat is een theocratisch denken dat Barth vreemd is. Wel is het mogelijk aan die democratie richtlijnen te ontlenen waaraan het handelen van de staat getoetst kan worden. Barth noemt er in Christengemeinde und Bürgergemeinde vele. In de kern komen zij er op neer, dat de kerk telkens opkomt voor meer democratie, in de staat, in de bedrijven enz.. Onmiskenbaar heeft Barth daarbij de Zwitserse vorm van directe democratie voor ogen. In ieder geval van een zich aanpassen aan de bestaande vorm van democratie is geen sprake.

Dat geldt voor de kerk, maar ook voor de individuele christen. Ook dat is in het denken van Barth nieuw. De individuele christen zet zich in de politiek in niet voor de kerk of kerkelijke belangen, maar voor de staat. Hij bidt en werkt voor de staat en niet voor zijn eigen deelbelang. Daarom is Barth huiverig voor partijvorming. Die partijen zijn er en Barth is ook gewoon lid van een partij. Ook dan geldt dat de partij het denken niet inkadert. Ook als partijlid laat je je niet door de partijbelangen leiden, maar door Christus. Hoe actueel is dat! Over de grenzen van de partijen heen zoekt hij naar bondgenootschappen om recht en democratie te bevorderen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de burger. Ook daarom is de democratie een staatsvorm in al zijn gebrekkigheid die het meest verwijst naar de stad van de toekomst.

At Polhuis

In de Waagschaal, jaargang 51, nr. 2, 5 februari 2022