De Christen als getuige

logo

DE CHRISTEN ALS GETUIGE [noot]

Ik zou de vraag, die door ons onderwerp gesteld is, willen beantwoorden door U eenige mededeelingen te doen over hetgeen naar mijn inzicht en oordeel uit de H. Schrift betreffende het begrip van den getuige en de getuigenis te leeren valt. De stellingen, waarin ik mijn opvattingen over deze zaak samengevat heb, hebt gij in handen en het is nu mijn taak u deze stellingen kort toe te lichten.

I. Getuigenis is een menschelijk woord, dat van God de kracht ontvangt, anderen menschen de heerschappij, de genade en het oordeel Gods in herinnering te brengen. Waar menschelijke woorden deze kracht hebben, daar is de kerk.

Ik wil om te beginnen vier opmerkingen bij deze eerste stelling maken.

1.

Getuigenis is een menschelijk woord. Wanneer de H. Schrift van getuigenis en van getuigen spreekt, dan bedoelt zij steeds menschelijke taal, die zich tot andere menschen richt, woorden zooals menschen die kunnen uitspreken en hooren. Dat is ook dan de bedoeling der H. Schrift, als het heet, dat God Zelf getuige is of dat engelen Zijn getuigen zijn of als, gelijk b.v. in het oude Testament de tafelen der wet, bepaalde voorwerpen een getuigenis Gods genoemd worden.

Het is altijd taal, die zich tot menschen richt. En als het in Rom. 2 : 15 heet, dat het geweten den menschen getuigenis geeft, dan is het teekenend, dat ook daar gezegd wordt, dat het „werk der wet” in hun harten geschreven staat, dat het dus leesbaar, dat het taal is. Er zijn ook andere bekendmakingen Gods. God deelt Zichzelf ook door daden mede. Dat noemt de bijbel teekenen. Over het geheel genomen echter bedoelt hij, als hij van getuigenis spreekt, woorden, die door menschen tot menschen gesproken worden. En uitzonderingen, als Joh. 5 : 36 en Hebr. 2 : 4, waar de werken als getuigenis gekenschetst worden, bevestigen slechts dezen regel.

2.

Dat menschelijke woord heeft de taak, anderen menschen de heerschappij, de genade en het oordeel Gods in herinnering te brengen. Getuige is een begrip uit het spraakgebruik van het recht, van de justitie. Als God getuigen van noode heeft, dan veronderstelt dat, dat er een proces gevoerd wordt tusschen God en de menschen. Het gaat om Gods zaak, Gods recht, dat zegevieren moet. In dit proces roept God getuigen op tegen de menschen, die van Hem afgevallen zijn, die zich tegen Hem verhard hebben, die Hem als vijanden tegemoet treden. Deze menschen getuigen van Gods heerschappij, genade en oordeel. Zij getuigen in het oude Testament van het verbond, dat God met Zijn volk heeft gesloten en zij getuigen in het nieuwe Testament van de daden, het lijden, den dood en de opstanding van Jezus Christus, van de openbaring van de verborgenheid Gods, die in Hem werkelijkheid is geworden. LUC. 24 : 48: Gij echter zijt getuigen van dit alles, of l Joh. 4 : 14: En wij hebben het aanschouwd en getuigen . .., l Joh. 1:2: En wij hebben het gezien, en getuigen en verkondigen U dat eeuwige leven, en l Joh. 5 : 11: En dit is de getuigenis, dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft; en ditzelve leven is in Zijn Zoon.

3.

Getuigenis is een menschelijk woord, dat van God kracht ontvangt… Ik wil daarmee zeggen: getuigenis in den zin der H. Schrift is een woord, dat een eigen dynamische bepaaldheid heeft. Het spreekt niet vanzelf, dat er zulke woorden bestaan, zulke taal, die deze taak heeft, anderen menschen de heerschappij, de genade en het oordeel Gods in herinnering te brengen. Evenmin als het natuurlijk is, dat er zooiets als de heerschappij, de genade en het oordeel Gods is, evenmin is het natuurlijk, dat daarvan getuigenis gegeven wordt: dat er getuigen zijn, die tot deze functie geroepen en toegerust zijn, die er de autoriteit en macht toe bezitten. Niet ieder mensch is een getuige. Getuigen zijn de profeten, de apostelen, de jongeren, Nehem. 9 : 30. Deze macht tot getuigen berust volgens de H. Schrift niet op een eigenschap van de betreffende menschen, niet op hun vroomheid, niet op hun daden, ook niet op hun lijden, zooals het latere begrip van den martelaar aanduidt, maar enkel en alleen daarop, dat God het is, die in Zijn proces met de menschen, deze speciale menschen, jongeren, apostelen, profeten, verkiest tot getuigen voor Zijn zaak.

4.

Waar een menschelijk woord deze kracht heeft, daar is de kerk. Kerk, gemeente, in den zin der H. Schrift is de plaats, waar dit proces tusschen God en mensch gevoerd wordt, doordat God Zijn getuigen ten tooneele doet verschijnen. In het oude Testament is dit het volk Israël, in het nieuwe de ecclesia, de gemeente van Jezus Christus. Op dezen rots — Matth. 16 : 18 – wil ik mijn gemeente bouwen. Of Efeze 2 :20: zoo zijt gij dan .,gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is”. Waar het dynamische woord van de getuigenis gesproken en gehoord wordt, daar is de kerk.

II. De oorspronkelijke en eigenlijke getuige Gods is niet een mensch, maar God Zelf. Op Zijn bevel en in Zijn dienst worden, zijn en blijven menschen getuigen van Zijn eigen getuigenis.

Hier komen wij in het centrum van de dingen, die wij vandaag te bespreken hebben. Deze stelling is in alle opzichten beslissend. Wanneer ik U hier kan zeggen, wat gezegd moet worden, dan heb ik het goed gezegd en wanneer gij hier begrijpt, wat begrepen moet worden, dan hebt gij het goed begrepen.

Ook hier zou naar Efeze 2 :20 verwezen kunnen worden: „waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is.” Daarmede is te vergelijken l Joh. 5:9: „Indien wij de getuigenis der menschen aannemen, de getuigenis Gods is meerder…” En zoo kan het ons niet verwonderen, dat wij nu moeten vaststellen, dat (hoewel de bepaling juist is, dat getuigenis een menschelijk woord is!) in de H. Schrift als degene, die eigenlijk getuigenis geeft, niet deze of gene mensch genoemd wordt, maar onmiskenbaar God Zelf. Daarvoor zou een geheele reeks van plaatsen uit het oude en niet minder uit het nieuwe Testament aangehaald kunnen worden. God is het, die van God getuigt. De Vader, zooals het in het evangelie van Johannes gezegd wordt, en ook de Zoon (Openb. l : 5) en ook de Heilige Geest (l Joh. 5 :6, „de Geest is het die getuigt; want de Geest is de waarheid). Waarheid beteekent in de H. Schrift de zich zelf openbarende, de zich zelf mededeelende werkelijkheid Gods. Hoe zou het ook anders zijn, hoe zou ook een mensch Gods getuige kunnen zijn? Gods getuige kan, naar alles wat e H. Schrift over God en mensch zegt, alleen God Zelf zijn. De mensch is een schepsel, is sterfelijk, is zondaar, is van God afgevallen. Hoe zou hij geschikt kunnen zijn voor getuige Gods? Voor God moet God Zelf spreken en voor God is alleen God voldoende. Dit inzicht mag toch wel het grondleggende inzicht zijn, dat noodig is voor den mensch, die zijnerzijds een getuige Gods wordt. Juist de werkelijke getuigen hebben het geweten en beleden: God is Zijn eigen getuige, God kan mijn getuigenis niet gebruiken. Ik ben geen geschikt instrument in Gods handen, en als God mij nochtans gebruikt, dan geschiedt er een wonder. Als ik spreek, dan kan ik slechts spreken, omdat God Zelf spreekt, en mijn spreken zal dan altijd slechts een wijzen naar dat spreken Gods kunnen zijn. — De oorspronkelijke, de eigenlijke getuige is God Zelf en Hij alleen. Maar deze God laat het wonder geschieden, laat het in het mysterie van Zijn wil, dat wij niet kunnen ontsluieren, waarvoor wij geen grond kunnen vinden, welks werkelijkheid wij ook nooit zullen kunnen bewijzen, geschieden, dat er menschen zijn, die nochtans Zijn getuigen zijn. Hij beveelt en het geschiedt. Hij wil het zoo hebben en het is zoo, dat er profeten, dat er apostelen, dat er discipelen zijn. God in Zijn majesteit, die in de verborgenheid woont, in een ontoegankelijk licht, Hij roept, Hij zendt uit, Hij legt menschen de woorden op hun lippen, die zij in Zijn Naam moeten spreken. Wij kunnen dus een plaats als Handel, l : 8 „Gij zult mijn getuigen zijn” alleen verstaan, als wij begrijpen: hier toont God Zijn onbegrijpelijke neerbuigende genade. Deze God in Zijn heiligheid en Zijn barmhartigheid, deze God, die zoo ver van ons is, komt ons zóó nabij, dat er menschen zijn, van wie gezegd kan worden: „Gij zult mijn getuigen zijn.” De figuur van Johannes den Dooper (Joh. l : 6 e.v., 19 e.v.) is de samenvatting van hetgeen de Bijbel onder getuige verstaat. Daar heet het, nadat eerst over het onuitsprekelijke mysterie Gods gesproken is: „Er was een mensch, door God gezonden, wiens naam was Johannes. Hij was het Licht niet, maar was gezonden, opdat hij van het Licht zou getuigen.” Dat is de genade Gods, dat het werkelijkheid is: menschen, door God gezonden. Let wel, dat is de genade Gods en dat beteekent: hij, Johannes, was niet het Licht. God getuigt en de mensch verleent hulpdienst. Dàt te weten is de hoofdvoorwaarde voor iederen werkelijken getuige, die een getuige Gods is; daarmede staat en valt de mogelijkheid, dat een mensch getuige kan zijn; dat maakt een menschelijke getuige waarlijk tot een getuige en dat moet de norm van zijn getuigenis zijn: God is getuige en het is mij door een onbegrijpelijk wonder van Zijn barmhartigheid gegeven, dat ik een getuige van Zijn eigen getuigenis mag zijn.

De volgende drie stellingen, III, IV en V, behooren bij elkander. Deze stellingen bedoelen antwoord te geven op de, zoo gij wilt, practische vraag: hoe wordt een mensch en hoe is een mensch en hoe blijft een mensch Gods getuige? Het beslissende en samenvattende antwoord op deze drie vragen is in stelling II reeds gegeven en wij laten het als vooronderstelling ook voor de volgende stellingen gelden. De mensch wordt, is en blijft Gods getuige, wijl God Zelf Zijn eigen getuigenis geeft. Waar Hij het geeft, en alleen daar, wordt de mensch een dienaar van deze eigen getuigenis Gods. Maar nu zou ik dit algemeene en samenvattende antwoord in bijzonderheden iets nader willen verklaren.

III. Een mensch wordt Gods getuige in de dankbaarheid voor het feit, dat God ons Zijn eigen getuigenis reeds gegeven heeft.

De eerste van deze drie vragen luidt: hoe wordt men getuige? Ik heb hetgeen als antwoord op deze vraag gezegd kan worden in overeenstemming met de H. Schrift samengevat in het woord dankbaarheid. Men wordt een getuige, doordat men erkent, dat Gods eigen getuigenis ons reeds gegeven is, daar Hij Zelf ons haar gegeven heeft. Dankbaarheid is het tegenovergestelde van alle eigenmachtig beginnen, van alle pogen, waarbij de mensch zich zelf den aanleg en de bekwaamheid toeschrijft een getuige Gods te zijn.

Een echte getuige weet, dat hij tot getuige gemaakt is, tot getuige geroepen is, hij weet dat Gods getuigenis hem, de wereld, reeds gegeven is. De dankbaarheid van den werkelijken getuige, deze dankbaarheid, in welke hij een getuige wordt, mag niet slechts daarin bestaan, dat hij weet: God is in den hemel en wij zijn op aarde, God is de Heer en wij zijn de knechten, maar deze dankbaarheid moet volgens de H. Schrift een concrete dankbaarheid zijn, in welke de mensch niet maar ten hemel blikt, doch ook op aarde, ook in zijn leven, ook in de werkelijkheid der menschelijke geschiedenis getuigenis Gods reeds aantreft. Een werkelijke getuige begint niet als eerste getuige, hij ziet terug op getuigen Gods, die reeds voor hem geweest zijn en hij neemt hun getuigenis op als Gods getuigenis. Hij is gehoorzaam tegenover God en de menschen, die menschen, die hem deze getuigenis overgeleverd hebben. Denkt aan Psalm 119, die in 176 verzen steeds weer dit ééne zegt: hiervan leven wij, hierop hopen wij, hierop zien wij, dit willen wij hooren en elkander zeggen: Gods getuigenis, Gods recht, Gods gebod. Terwijl de man, die dezen psalm geschreven heeft, dat zegt, wordt hij zelf een rechte getuige. Hij erkent: er is reeds getuigenis. En dat is de houding der geheele H. Schrift. De profeten beginnen niet in een of ander enthousiasme, maar zij plaatsen zich op den bodem van het met Israël gesloten verbond en zeggen niets anders dan wat God van oudsher zijn volk gezegd heeft. Zij scharen zich in de rij hunner vaderen en verkondigen, hen gedenkend en eerend, de wegen Gods. Precies zoo staat het in het nieuwe Testament. Het woord van Jezus in het 5de hoofdstuk van Mattheus: „Ik ben niet gekomen om de wet te ontbinden…” wü zeer concreet verstaan zijn. En zoo heeft Paulus, die misschien meer dan de andere apostelen het nieuwe voelde, dat met Jezus Christus in de wereld gekomen was, in Rom. 3 : 21 kunnen en moeten zeggen: „Gods gerechtigheid is geopenbaard hebbende getuigenis van de wet en de profeten.” Ook hij plaatst zich als verkondiger van Jezus Christus in de rij der getuigen, die hem onder het oude verbond zijn voorgegaan. Hij zegt het geheel nieuwe, dat hij te zeggen heeft, ook weer als het geheel oude, dat God van oudsher betuigd heeft. In één woord: het komt voor ons als Christenen, wanneer wij getuigen willen worden, niet in de eerste plaats daarop aan, of wij den Heiligen Geest hebben en wat wij in den Heiligen Geest doen, maar allereerst heel eenvoudig hierop, of wij helder verstaan, wat het beteekent, dat wij gedoopt zijn en dus in de kerk van Jezus Christus, in de kerk Gods verkeeren. In de herinnering aan onzen doop hebben wij de herinnering aan de zekerheid van het Woord, dat de wereld overwint, daar wij door onzen doop herinnerd worden aan het Woord, dat ons heeft overwonnen. De groote vraag, die aan het begin van de existentie eens getuigen staat, is deze: is tot uzelf iets gezegd, vóór gij heengaat en iets tot anderen zegt? Gistermiddag dook hier in een discussie de vraag op: geldt datgene wat tot den Christen gezegd wordt ook voor de wereld? Bij deze vraag schijnt hetgeen hier over de dankbaarheid gezegd is nog niet bedacht te zijn. Als het leven van een getuige van Jezus Christus werkelijk begint met de dankbaarheid voor de getuigenis, die God reeds gegeven heeft, dan kunnen wij er niet aan denken, de wereld iets anders te willen zeggen dan dit ééne. Het zal er alleen om kunnen gaan, dit ééne, dat door wet, profeten en apostelen betuigd is, wederom te zeggen. De vraag van ons bestaan als getuige zal wezen: zijn wij dankbaar genoeg voor datgene, wat wij zelf ontvangen hebben? En in deze dankbaarheid voor de reeds aanwezige getuigenis kan zich dan weerspiegelen de dankbaarheid voor Gods eigen getuigenis, waarvan wij de dienaren willen zijn. Als wij niet dankbaar kunnen zijn, zullen we bezwaarlijk die hoofdvoorwaarde verstaan van de eigen getuigenis Gods, die alleen in staat is een mensch door het wonder der barmhartigheid tot Zijn getuige te maken.

IV. Een mensch is Gods getuige in den eerbied, waarmede hij zijn woord onder de getuigenis van God Zelf plaatst.

De tweede vraag luidt: wat gebeurt er eigenlijk, wanneer een mensch werkelijk getuigenis van God aflegt? Ik zou het antwoord op deze vraag willen samenvatten in het woord: eerbied. Eerbied is de houding van een knecht tegenover zijn heer, van een mensch, die niet een eigen plan heeft uit te voeren, maar op een bevel heeft te wachten. Ik zou aan een begrip willen herinneren, dat in de nabijheid ligt, het begrip respect. Respect komt van respicere, naar iets zien. Getuigenis wordt daar afgelegd, waar een mensch zijn blik richt op hetgeen God heeft bevolen. Opnieuw staan wij voor het feit: een getuige te zijn beteekent een mensch te zijn, wiens eigendunkelijkheid bestreden wordt; die niet meer zijn eigen heer is; die heeft te gehoorzamen. Ik zou ook hier aan Johannes den Dooper willen herinneren Joh. 5 : 35: „Hij was een brandende en lichtende kaars.” „Een mensch, door God gezonden.” Maar deze Johannes heeft geen eigen boodschap te verkondigen, niet een waarheid, die hij zelf gevonden had en van welker juistheid en beteekenis hij zich had overtuigd, maar een boodschap, die de boodschap van een ander is. Joh. 3 : 29: „Die de bruid heeft, is de bruidegom.” Johannes wijst naar Jezus Christus. Joh. l : 36: „Zie, het lam Gods!” Johannes de Dooper, deze werkelijke getuige, is geheel en al heenwijzing, zonder zelfstandig bestaan, zonder zelfstandige beteekenis dan juist alleen deze, dat hij getuigt, dat hij in een bepaalde richting wijst. Dit is zijn grootheid, dat hij van zichzelf af en naar dezen Andere wijst. Joh. 3 : 30: „Hij moet wassen, maar ik moet minder worden.” Aan hem zien wij, dat getuige zijn niet kan beteekenen, dat een mensch een thema behandelt, dat hij een sujet heeft, dat hem in beweging brengt en hem bezielt. Een getuige treedt niet op met de pretentie: ik heb u iets te zeggen. Zeker, hij heeft iets te zeggen, maar alles wat hij zegt kan er slechts aan herinneren, dat God iets heeft gezegd en iets zal zeggen. Het kan slechts in deze strenge onderschikking plaats vinden. Hiermee komen wij tot het belangrijke grondbeginsel van alle christelijke getuigenis: De kerk staat niet in de wereld met een boodschap van bepaalde ideeën en wenken aangaande den toestand der wereld, maar wij staan in deze wereld ten slotte slechts met een boek in de hand en hebben geen andere mogelijkheid getuigenis af te leggen dan deze, dit boek te verklaren. En als men ons nu vraagt: wat hebt gij te zeggen?, dan kunnen wij slechts antwoorden: Hier wordt iets gezegd en dat willen wij hooren. Zoo dikwijls wij onze eigen ideeën tot thema maken, wordt de getuigenis onzuiver. Dan is het niet meer Johannes, die zegt: „Hij moet wassen, maar ik minder worden”, maar dan staat er een kleine filosoof of misschien ook een kleine theoloog, die misschien zeer bewogen is, die het misschien zeer ernstig, zeer goed meent, maar die geen getuige in den zin der H. Schrift is. Een getuige in den zin der H. Schrift is slechts een uitlegger, een verklaarder, een hermeneut, een man, die daarheen wijst, waar de profeten en apostelen gesproken hebben. Zeker: deze getuige heeft zijn ideeën en overtuigingen, hij staat in het leven, in een bepaalde historische situatie, maar alles zal er nu op aan komen, dat hier deze onderscheiding plaats vindt: Hij de Heer en ik de knecht. Echte getuigenis zal elke getuigenis zijn, die gesproken is in deze verhouding der onderschikking. Wij kunnen niet verhinderen, dat wij ook onze ideeën en overtuigingen uitspreken, maar alles wat hier uitgesproken zal worden moet door de zeef van den text des bijbels gaan. Er zal wel voor gezorgd zijn, dat de mensch niet geheel sterft, maar wij moeten ons ervoor hoeden een tweede meester naast den éénen te willen zijn. Onderschikking heeft hier de beteekenis van deze concrete discipline. Het gaat hier niet alleen maar om onderwerping aan God in den hemel, doch deze eerbied moet zich concretiseeren hier op aarde en daarom moet het Boek in het midden treden en den regel aangeven, volgens welken wij hebben te loopen. Zoo hebben de profeten en apostelen het verstaan en wanneer wij als Christenen willen getuigen mogen wij het niet anders verstaan.

V. Een mensch blijft Gods getuige in de hoop, dat God ons Zijn eigen getuigenis wederom wil geven.

De derde vraag luidt: Hoe blijft de mensch getuige? Wij hooren in de H. Schrift van menschen, die getuigen zijn en getuigen blijven. Wij hooren niet slechts, dat hier en daar getuigenis gegeven wordt, zooals een bliksem uit den hemel valt, ofschoon werkelijke getuigenis altijd zulk een bliksem in de duisternis zal zijn. Wij hooren van de existentie van getuigen, van menschen, die in hun leven deze opdracht hebben, wier staat die van den getuige is. En wij mogen de vraag niet voorbijloopen, hoe het mogelijk is, dat zulk een mensch een getuige blijft, dat van hem met recht opnieuw echte getuigenis verwacht mag worden? Dat deze mensch in zijn existentie in deze orde geplaatst is, waarin de apostelen en profeten het begin beteekenen; dat hij de kerk vertegenwoordigen kan en dat men met recht van hem mag verwachten, dat hij haar vertegenwoordigen zal en voor andere menschen een herinnering zal zijn aan Gods heerschappij, genade en oordeel! Hoe is dat mogelijk? Wij kunnen niet anders dan ook van deze zijde zeggen: het kan alleen het wonder der barmhartigheid Gods zijn, als dat zoo is. God is aan geen mensch gebonden, ook niet aan Zijn profeten en apostelen, maar zij zijn aan Hem gebonden. Het zijn niet de persoonlijke, ook niet de religieuze en moreele eigenschappen van deze menschen, die hen tot profeten en apostelen gemaakt hebben. Evenmin kunnen die garandeeren, dat zij hun leven lang getuigen zullen blijven. Maar — en nu kom ik tot het begrip der hoop — wanneer deze menschen niet slechts hier en daar getuigen waren, doch bleven en opnieuw werden, dan alleen daarom en daarin, dat zij zich strekten en richtten naar de hoop, in de verwachting: dezelfde God, die Zich betuigd heeft en welken ik dienen mag, zal Zich wederom betuigen. Als ik ontrouw ben, en ik bén ontrouw — juist een echte getuige weet dat en zegt dat — toch is en blijft God getrouw en trekt Zijn belofte niet terug, maar maakt haar altijd weer waar. Een getuige van Jezus Christus blijft daarin getuige en blijft zóó getuige, dat hij steeds weer terugkeert tot de bede: Veni Creator Spiritus! Creator! (Kom Schepper Geest! Schepper!) Ik ben in mijn christelijk leven niet als een mensen, die voor een bron zit en het water ziet stroomen en die weet, dat het zal dóórstroomen. Neen, als het doorstroomt, als het verder gaat in mijn christenleven, dan is het schepping Gods. Ik heb bij de eerste vraag: hoe wordt men een getuige? op den doop gewezen. Ik zou nu bij de vraag: hoe blijft men een getuige? op het andere christelijke sacrament willen wijzen, op het H. Avondmaal, dat ons geheel en al dit ééne zegt en altijd zeggen wil: Christus is volkomen onze plaatsvervanger, Hij spijst en laaft ons met Zijn lichaam en bloed ten eeuwigen leven. Hij! Het H. Avondmaal is het sacrament der hoop, het sacrament der toekomst. Het christelijke leven speelt zich af, niet tusschen onze geboorte en onzen dood, maar tusschen onzen doop en het H. Avondmaal, dat steeds weer de tegenwoordigheid van Jezus Christus voor ons verkondigt, de tegenwoordigheid van Jezus Christus als Degene, die goed doet, wat wij niet goed kùnnen doen. Hoop hebben, wil zeggen: Jezus Christus voor oogen hebben als Degene, die goed doet, wat wij verkeerd doen. De mensch, die zich op dezen weg bevindt, de mensch die ten H. Avondmaal gaat, die deze toekomst tegemoet gaat: Christus voor mij!, die zal een getuige blijven. Want hij staat niet op den grond van zijn eigen goedheid, vroomheid en ernst, maar op dezen grond: God zal gelijk hebben, want Hij heeft reeds gelijk gekregen in Jezus Christus tegenover alle menschen voor alle menschen. Nadat dit eens voor goed geschied is: het is volbracht!, is onze toekomst en de toekomst der wereld helder en de weg ook voor den getuige van Jezus Christus geëffend. Hij staat onder het teeken: Uw Koninkrijk kome.

VI. „De Christen als getuige” is de mensch, die op de vlucht is voor de wijsheid en dwaasheid van zijn menschelijk woord naar de getuigenis Gods. Altijd op deze vlucht en nooit en nergens anders wordt de kerk zichtbaar.

Wij komen tot ons slot. De zesde stelling is de samenvatting. Ik wil trachten nu nog eens met wat andere woorden aan het geheel uitdrukking te geven. De Christen als getuige, hij is de leerling van de bijbelsche getuigen. Wanneer gij dat verstaan hebt en hebt kunnen begrijpen, dan hebt gij verstaan, wat ik U wilde zeggen. Het is zeer veel gemakkelijker een meester dan een leerling te zijn in deze verhouding. Wij allen zouden steeds weer liever meester willen zijn, d.w.z. de bijbel en de bijbelsche getuigen begrepen hebben en iets met hen weten aan te vangen. Als echte getuigen echter kunnen wij hier slechts leerlingen worden, zijn en blijven. Het gaat hier om een school, die men niet den een of anderen dag mag verlaten om dan zelf meester te worden, maar in welke men steeds meer leerling wordt en van alle pogingen cm op eigen wieken te drijven steeds meer afziet.

Wat valt hier te leeren in deze school der bijbelsche getuigen? Ik heb het in de stelling uitgedrukt met het beeld van de vlucht. Met vlucht is in ieder geval een tamelijk levendige beweging bedoeld. Er zal dus voor gezorgd zijn, dat hier wat gebeurt en niemand moet me straks bij de discussie den klaagzang over de ontbrekende activiteit aanheffen. Vlucht is een hoogst actief begrip! Het gaat hier beslist om beweging en wel om een zeer flinke beweging, maar zeer zeker ook om een zeer bepaalde beweging. Wie op de vlucht is, vlucht van iets weg naar iets toe. Hij kent een „vanwaar” en een „waarheen”. In de stelling zeg ik: de mensch is op de vlucht voor de wijsheid en dwaasheid van zijn menschelijk woord. Van beide heeft hij zich zoo snel mogelijk te wenden tot de getuigenis van het bijbelsche woord. Wanneer ik u slechts had gezegd: hij heeft zich af te wenden van de dwaasheid van zijn menschelijk woord, gij zoudt dat allen begrepen en toegestemd hebben. En inderdaad, hij heeft zich ook daarvan af te wenden, hij moet niet dwaas en niet slecht zijn. Maar de eigenlijk te ontvlieden vijand treedt toch eerst binnen den gezichtskring, wanneer het ons duidelijk geworden is, dat wij ook en juist voor de wijsheid van ons eigen woord moeten vluchten. Want eerst dan, als wij beide tegelijk in het oog houden: onze onklaarheid en onze helderheid, onze inzichten en onze dwalingen, eerst dan verstaan wij, wat er eigenlijk aan de hand is en wat de groote belemmering is, die den mensch in den weg staat en hem verhindert een getuige Gods te zijn. Want, nietwaar, deze mengeling van wijsheid en dwaasheid, dat zijn wij, de mensen, tegen wien God Zijn proces voert. Tegenover dit schepsel moet God gelijk krijgen, dit schepsel heeft Hij lief, dit schepsel wil Hij verlossen, en opdat dat geschieden kan, moet Gods getuigenis hem worden toegeroepen. En wanneer wij opgeroepen zijn, Gods getuigen te wezen, dan moet dit ons volkomen duidelijk zijn: het gaat hier om twee zeer verschillende grootheden, om dit schepsel in zijn wijsheid en dwaasheid aan de ééne, om Gods getuigenis aan de andere zijde. En de weg loopt van het één naar het ander. Deze twee kunnen wel samengaan, maar alleen zóó, dat het tot de beweging van hier naar ginds komt: God heeft gelijk en ik heb ongelijk, God heeft mij lief en ik leef ervan, dat Hij mij liefheeft. Deze relatie is te vergelijken met een gesprek, waarbij de een te spreken, de ander te luisteren heeft. En alles komt er op aan, dat wij dat goed begrijpen, dat wij op de vlucht slaan, wég van onszelf naar de getuigenis Gods. Wij moeten vluchten, ook en vooral voor onze wijsheid. Ook zij behoort tot den mensch, tot het schepsel, dat niet zonder God kan. En nu zou ik nog met bijzonderen nadruk willen zeggen: wanneer ik wijsheid zeg, dan bedoel ik niet slechts de profane wijsheid, maar ook en vooral de christelijke wijsheid, de wijsheid der theologie bijvoorbeeld! Gisteravond is hier een anecdote verteld van een Japanschen professor, die de hoogste wijsheid daarin meent gevonden te hebben, dat hij voor het innerlijke leven Karl Barth, voor het uiterlijke leven Karl Marx aanhangt. Gij hebt hier een klassiek voorbeeld van een mensch, die in stede van alle menschelijke wijsheid te ontvluchten, zich in haar zoekt te redden. Het zal er voor hem op aankomen, dat hij deze beide „Karls” laat varen, rechtsomkeert maakt en met den grootst mogelijken spoed van hier naar ginds zich richt. Zijn wij menschen zoover, dat wij weten: wij moeten vluchten? Of verwachten wij toch nog iets van onszelf? In dezelfde mate, als wij dat doen, zijn wij nog niet geschikt om Gods getuigen te zijn. Wat aan deze zijde is, is mijn uitgangspunt, maar ook alleen uitgangspunt! Paulus: ik vergeet hetgeen achter is en strek mij naar hetgeen voor is! Phil. 3 : 13. — De andere zijde is de getuigenis Gods. De tegenwoordigheid Gods is een menschelijk gesproken woord in zijn gansche concreetheid. Wij hebben niet slechts het woord onzer eigen wijsheid en dwaasheid, maar ook het Woord der wijsheid en dwaasheid Gods. Dit Woord kunnen wij dienen, op dit Woord kunnen wij hopen. Hebben wij het, weten wij dat? Wij willen daarheen waarlijk niet vluchten om de wereld te negeeren. Neen, hij, die hier verstaan heeft, zal zich vroolijk en vanzelfsprekend omkeeren, wetende, dat er een plaats is, waarheen hij vluchten mag, waar hij verwacht wordt: Gods getuigenis. Wij staan allen voor deze beide vragen: is onze wijsheid en dwaasheid ons reeds geworden tot datgene, wat wij moeten ontvluchten en is Gods wijsheid en dwaasheid ons reeds de burcht geworden, waarin wij toevlucht vonden?

Ik kan deze vraag niet voor ons allen beantwoorden. Ik kan u alleen zeggen: om deze beide punten gaat het. Hier wordt beslist of wij getuigen Gods zijn. k kan alleen wijzen op de profeten en apostelen. Bij hen is de beslissing gevallen: weg van hier naar ginds. En als wij hun leerlingen zijn, dan moeten wij doen, wat leerlingen te doen hebben: wij moeten leeren. Wanneer gij verstaan hebt, wat ik U heden wilde zeggen, dan moet gij het verstaan hebben als een oproep om naar deze school te gaan, waar deze vlucht wordt geleerd. Altijd op deze vlucht en nergens anders wordt de kerk zichtbaar. Kerk is daar, waar die school is, waar deze meester de eenige meester is en waar leerlingen zijn, die bij dezen meester willen leeren.


Opgenomen in een in 1936 door W.J. Aalders samengestelde bundel met als titel ‘De levende God’. Voor de inleiding van W.J. Aalders en het voorwoord van de vertaler P.G. van den Hooff klik hier.