De arbeiders in de wijngaard

logo

DE ARBEIDERS IN DEN WIJNGAARD [noot]

Matth. 19 : 27 — 20 : 16

Als wij heden iets willen opvangen en hooren van hetgeen deze evangelie-pericoop ons — zoo het God belieft — in deze ure te zeggen heeft, dan moeten wij, naar het mij voorkomt, om te beginnen op iets zeer algemeens letten, waarmede ons als ’t ware de plaats is aangewezen, die wij moeten willen innemen om hoorders van dit Woord te worden. In deze pericoop wordt over het geloof doorloopend gesproken als van een gehoorzaamheid des menschen, van een doen, een handelen en tot stand brengen, als van een stuk menschelijk leven, willen en volbrengen, dat zich in den tijd en in een bepaalden tijdelijken vorm verwerke­lijkt. Wij kunnen en moeten ook eenvoudig zeggen: er wordt hier over het geloof gesproken als over een werk des menschen. Daar zijn Jezus’ discipelen, die van zichzelf zeggen: wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd. Waarlijk, als dat geloof is, wat ons hier als houding der discipelen beschreven wordt, dan is het geloof een werk. En daar zijn de arbeiders, die eerst ledig op de markt staan, maar later gehuurd worden om in den wijngaard te arbeiden en die daar, de een langer en zwaarder, de ander korter en lichter, maar toch allen arbeiden. Nog eens: als het geloof het ar­beiden in den wijngaard is, dan is het geloof een werk. Dat dringt zich des te nadrukkelijker en des te verontrustender aan ons op, naardien de voor de hand liggende vraag naar den aard van dit werk bijna ge­heel open blijft. Eén ding wordt ons in dit opzicht wel ontstellend duidelijk: het gaat bij dit werk in ieder geval daarom, alles: huizen, broeders, zusters, vader, moeder, kinderen, akkers te verlaten. Maar misschien is ook dit nog maar de keerzijde, als ’t ware de schaduw van het werk zelf, waarvan wij dan slechts hooren, dat het hierin bestaat: Jezus te vol­gen, gehoor gevend aan den oproep van den heer des huizes in zijn wijngaard te gaan en daar te arbeiden tot de avond daalt. Zoodat onze vraag: wat moeten we eigenlijk doen? niet weggenomen wordt, maar door de wedervraag beantwoord wordt: Wie zijt gij eigenlijk? Hoe meent gij te gelooven en weet niet, dat gij in het geloof een Heer, den Heer Jezus, tot uw eer hebt, die u reeds lang gezegd heeft en ook op dit oogenblik juist volkomen duidelijk zegt, waarin het werk uws geloofs bestaat. Dit kenmerkt immers het werk des geloofs, dat het niet een werk is als alle werken, geen werk, dat men zelf kan uitdenken of zich door een ander kan laten voorschrijven, maar een werk van directe persoonlijke gehoorzaamheid aan Jezus als zijn Heer, navolging van Jezus op Zijn eigen bevel. Daarom wordt het ook door die schaduw begeleid: wij hebben alles verlaten. Dat wil zeggen: wij hebben geen Heer naast dezen Heer, — waarmede in ieder geval onderstreept is, dat het geloof geen voorbehoud maakt en niets ontziet. Dit werk stelt onze pericoop ons voor oogen. Zij vraagt ons, die meenen te gelooven, of ons geloof dit werk, of het dit werk is. Zij vraagt ons dat, wanneer ons geloof mis­schien bloot het werk van gevoel of denken is, van een zeer levendig gevoel, van een zeer diepzinnig den­ken misschien, maar toch van zulk een gevoel of denken, dat zich ergens buiten ons werkelijke leven beweegt, waartegenover ons werkelijke leven zijn eigen gang gaat. Wat hebt gij met Jezus te doen? is de tot ons gerichte vraag van het evangelie. Jezus is de Heer, die u geroepen heeft, dien gij navolgt, in wiens wijngaard gij arbeidt — of Hij is uw Jezus niet. Het geloof, dat gehoorzaamheid is, eischt u op, niet maar uw gevoel en verstand, hoe oprecht en echt beide ook mogen zijn. Het kent niets naast zich, geen anderen Heer, noch openlijk noch in het geheim. Het evangelie stelt ons hier echter ook dan zijn vraag, ja misschien juist dan, wanneer ons geloof het werk van een zeer toegewijd, zeer actief, zeer expansief, “wel­licht zeer ernstig, energiek, liefdevol, dus zooals men zegt, een zeer „christelijk” leven is. Het vraagt ons: Wat hebt gij met Jezus te doen? Heeft Hij u werke­lijk geroepen tot uw ernst, tot uw braafheid, tot uw activiteit, tot uw krachtig Christendom? Er zijn ook andere wijngaarden, die aan andere heeren toebehooren. Als gij misschien een geheel anderen heer dient, hoe kunt gij dan meenen het werk des geloof s te doen ? Wel te verstaan: ook als er heden een in ons midden was, die in den letterlijken zin des woords met Petrus zou kunnen zeggen: „ik heb alles verlaten, huizen, broeders, zusters, vader, moeder, kinderen, akkers”; ook als er heden een onder ons zou zijn, die werkelijk op dit oogenblik bereid was en op het punt stond al zijn goederen aan de armen te geven en zijn lichaam te laten verbranden, dan zou dit evangelie niet minder ook hém vragen: of het werk, dat hij deed, dan werkelijk het werk des geloofs, het werk der ge­hoorzaamheid was. Niet dat wij alles verlaten, maar dat wij in Zijn Naam alles verlaten, niet dat wij in een of anderen wijngaard, maar dat wij in dézen wijn­gaard des Hééren gaan, is zooals wij hooren het werk des geloofs. Er is veel heidendom en moed tot het offer in de wereld. Wél hem, en eere hem, die tot deze dingen in staat is. Maar dit wél hem! en eere hem! worde van het „Zalig zijt gij!” van het evangelie wel onderscheiden. Laten wij niet vergeten: ook de duivel heeft zijn martelaren. Het is mogelijk, dat onze vast­beradenheid en wilskracht in den aanvat en de vol­voering van het werk als zoodanig niet het minste te wenschen overlaten en wij toch nog altijd zijn als degenen, die ledig op de markt staan. Omdat wij er misschien nog in ’t geheel niet aan gedacht hebben, datgene te doen wat ons door Jezus bevolen is. — Dat is dus het punt, waar onze tekst ons plaatst. Het punt, waar wij staan moeten, zullen wij het verdere, wat hij ons te zeggen heeft, kunnen verstaan. Hij spreekt n.l. verder over het loon op dit werk en het recht, dat wij op dit loon hebben, doch in geen geval zelf mogen laten gelden. Maar dat alles wordt tot hen gezegd, wier geloof werk en wel dit werk der gehoor­zaamheid aan dezen Heer is. Het is nu maar de vraag, of dat bij ons zoo is, en anders, of wij door deze voor­onderstelling van onzen tekst niet reeds uitgesloten zijn van de mogelijkheid hem verder te begrijpen, en niet beter deden af te breken of nader over deze voor­onderstelling na te denken. Luther heeft van onzen tekst meer dan eens gezegd, dat hij niet „voor het jonge volk” was bestemd. „Niet voor een universiteits­godsdienstoefening” zou men misschien kunnen ver­talen. Waarom niet? Omdat men terecht de vraag kan stellen, of „het jonge volk” niet inderdaad beter deed over de vraag naar de gehoorzaamheid na te denken, inplaats van zich het hoofd te breken over de vraag naar het loon der gehoorzaamheid en hoe het met het recht daarop zit? Maar Luther heeft toch meermalen over dezen tekst gepreekt. Trouwens men zal moeten zeggen, dat wij in dit opzicht allen „jong volk” zijn; dat in dit opzicht misschien ook de apostel Petrus wel tot „het jonge volk” behoorde, dat altijd weer aan de vraag naar gehoorzaamheid moet herin­nerd worden, maar waarvoor evengoed als voor de ouden een genade Gods bestaat, door welke deze vraag zóó kan beantwoord worden, dat het ook oud genoeg zou zijn om het verdere, wat het evangelie ons hier te zeggen heeft, niet alleen te mogen hooren, maar ook te moeten en dan misschien ook te kunnen hooren.

Onze tekst spreekt zoo ondubbelzinnig mogelijk van een loon des geloofs. Het oude en het nieuwe Testament spreken daarvan ook op andere plaatsen. Men heeft dat in de evangelische kerk meermalen be­streden of althans niet van harte toegegeven. Men meende het geloof dan zuiver te beschrijven, wanneer men het, als onverschillig voor ieder eventueel te be­reiken einddoel, om zoo te zeggen in de lucht liet zwe­ven. Maar daarmede wilde men toch christelijker zijn dan Christus en had men de Schrift niet meer aan zijn zijde. Op dit punt wordt ook in de preeken van Luther om datgene wat er nu eenmaal staat en ge­hoord wil worden te veel heengedraaid. En er staat, dat Jezus Petrus geen terechtwijzing gaf over zijn naar loon jagende, eudaimonistische vraag: „wat zal ons dan geworden?”, maar hem beantwoordde met een allerminst korte beschrijving van het loon, dat de navolging met zich brengt. Er staat, dat de heer des huizes met de arbeiders eens werd voor één penning en dat ieder zijn penning ook naar behooren ontving. Wien dat niet past, die moet het maar zeggen, maar hij kan daarmee slechts tegen het evangelie ingaan. Het werk des geloofs, zooals het ons door het evangelie beschreven wordt, heeft een verwachting, want et heeft een belofte, het brengt dus loon met zich. En het geloof draagt zijn loon beslist niet al werkende in zichzelf, zooals men zoo mooi, veel te mooi, zegt, maar het werkt in blijmoedige en klare verwachting van dit loon. Ja, zeggen wij het onmiddellijk nog scherper: het werkt om dit loon. Dat is geen Roomsche maar een christelijke uitspraak. Dat wordt ons hier gezegd en dat moeten we ons laten zeggen. Mis­schien doen velen — naarmate zij ouder worden — de ervaring op, dat wij reden hebben om daar blij over te zijn, dat we ons dat mogen laten zeggen. De weg des geloofs is toch zeker wel — dat weet men ook des te beter, naarmate men zich langer heeft inge­spannen, hem ten minste te begrijpen — een moei­lijke, harde weg. Als het waar is, dat het er daar in ieder geval óók om gaat alles te verlaten, dan is hij een dagelijksch armer-worden, in den diepsten grond een dagelijksch sterven. En nu zou het niet de Heer, niet deze Heer, de Heer Jezus zijn, die ons dezen weg doet gaan, als deze weg geen werkelijke wég, een weg die naar een doel leidt, was. Om der wille van dit doel, – natuurlijk om des Heeren wil, maar dan om der wille van dien Heer, die ons dezen „prijs onzer roe­ping” belooft — geschiedt het werk des geloofs, der gehoorzaamheid aan dezen Heer. Het geschiedt niet slechts daarom, omdat Hij ons zegt, dat Hij het van ons hebben wil, maar omdat Hij ons zegt, dat, wat Hij van ons vraagt, goed voor ons is; omdat Zijn bevel het karakter en de macht der belofte heeft. Juist omdat volgens de Schrift het geloof nooit zonder de hoop is, kan men zeggen, dat wij reeds in het geloof mogen smaken en zien, dat de Heer vriendelijk is. Het zou al genoeg zijn, als ons alleen maar dit gezegd was: het werk des geloofs geschiedt in hope, in verwachting van loon, als arbeid die haar penning ontvangt, als een weg naar een doel. Maar nu geeft onze pericoop ons zelfs zoo iets als een beschrijving van den aard van dit doel. En het is van beslissend belang voor het geheel, waarvan ons dit Schriftgedeelte spreekt, dat wij vooral ook deze beschrijving hooren. Jezus heeft zijn discipelen gezegd, dat zij „in de wedergeboorte”, in de eeuwige heerlijkheid van het komende Godsrijk, zouden „zitten op twaalf tronen, oordeelende de ge­slachten Israëls”.

En wat zij nu om Zijns naams wil verlieten zouden ze veelvoudig weder ontvangen. Dat is geen beschrij­ving van een algemeen paradijs met alle mogelijke, willekeurig bedachte genietingen, zooals Mohammed zijn volgelingen beloofd heeft. Wat Jezus hier beloofd heeft, ligt precies in de lijn der geloofsgehoorzaamheid zelf, allereerst van de geloofsgehoorzaamheid der discipelen: Juist datgene, wat zij nu in het verborgen, van buiten en van binnen aangevochten, in de duis­ternis van het alleen-maar-gelooven, d.w.z. in de duisternis der wereld en van hun eigen aardschgezindheid tevens, doen  – dat zal dan, in de weder­geboorte, in den weerschijn van de dan onthulde heer­lijkheid van Jezus zelf, geopenbaard zijn. En dit ge­openbaard-zijn zal dan daarin bestaan, dat zij, de armoedige visschers, tollenaars en zondaren, richtend de twaalf geslachten Israëls, daar staan zullen, waar nu, maar ook alleen nu, slechts voor afbraak bestemd, de zoogenaamde grooten der wereldgeschiedenis, de vermeende, maar ook alleen vermeende leiders en hel­den der menschheid staan. En wat zij nu verliezen en moeten verliezen, terwijl zij gelooven, dat zal hun dan als niet-verloren, ja in vermeerderde en verhoogde werkelijkheid wedergegeven worden. Dit zal hun penning, dit zal hun loon zijn: zij zullen dat zijn, waartoe zij de bestemming in hun geloof reeds in zich dragen. Wij mogen verder gaan: dat ook zullen wij zijn, als ons geloof gehoorzaamheid en dus geloof in dezen Heer is. Niet hetzelfde als de apostelen, maar — en dat is niet minder, alleen anders — dat, waartoe wij in ons eigen geloof — zoo het dat is — de bestem­ming in ons dragen.

Zoo gaan wij niet een phantastisch paradijs en even­min een eeuwig Hallelujah-zingen, maar een openbaar-worden van het eigenlijke van ons leven als geloovigen tegemoet: het eigenlijke, dat voor de oogen van de zondenvergevende en genezende barmhartig­heid Gods zeker nu reeds openbaar, voor onze oogen en die aller menschen en engelen echter nu nog ver­borgen is; de openbaring van den opbouw, die zich nu in de voortdurende afbraak door het geloof aan ons voltrekken moet. Dit is het doel, het loon, de pen­ning, dat wij aan onszelf en aan alle creatuur dat

zullen mogen aanschouwen, wat nu in het geloof ver­borgen, als ontoegankelijk en onbegrijpelijk hooge tij­ding slechts geloofd kan worden: dat wij, op groote of op kleine tronen, — dat zal dan ook in ’t minst niet van beteekenis zijn — zullen zijn, wat wij ons nu als ons eigenlijke zijn slechts in de belofte van de vergeving der zonde kunnen laten verkondigen. Zal dit eigenlijke, dat het geloof tegemoet gaat, weer een werk zijn, een geheel nieuw en ander werk, dat zich bij de gehoorzaamheid, waarin het geloof nu bestaat, op een of andere wijze als een tweede en volgend werk aansluit? Men zou het bijna willen denken, als men leest, dat den apostelen in de wedergeboorte een soort voortzetting van hun apostolisch ambt toegeschreven wordt. Of verstaan wij dit juist beter, wanneer wij zeggen: het zal geen ander, tweede werk zijn, maar zonder meer dit ons tegenwoordige aardsche levens­werk, doch in zijn eigenlijke werkelijkheid, in de klaarheid, waarin het nu alleen voor God bestaat, voor ons echter nog geheel toekomstig is?

Wij weten wel niet, wat wij zeggen, als wij de Schrift de twee woorden „eeuwig leven” naspreken. Maar misschien wijzen juist deze twee woorden ons in deze andere richting. Maar genoeg, misschien wel te veel! Wie oor en heeft om te hoor en, die heeft ge­hoord. Niet uit hetgeen over deze dingen gezegd is, maar uit hetgeen erover geschreven staat. Dit is zeker: het loon zal het loon des geloofs zijn, het eindpunt van dezen weg, de kroon op dit werk. Van geen ander werk, hoe goed ook, is ons dit geboodschapt. Van het werk des geloofs echter is het ons gezegd. Het geloof moet immers blijdschap zijn, zooals men steeds weer hoort verzekeren. Van het geloof in het heden gezegd, is dat een phrase, die men de menschen niet moest aanpraten. Want het geloof in zijn tijdelijke gestalte is leed en strijd, is de hitte en last des daags, hoe meer het werkelijk geloof is. Maar het is blijdschap, ook in het heden, omdat het verwachting is. „De hoop der rechtvaardigen is blijdschap” (Spr. 10 : 28). Het ware ootmoediger en verstandiger tevens, wanneer wij ons voor dezen beloofden penning niet schaamden, maar eerlijk blij met hem waren. En hij moet den Heer slecht kennen en arbeidt zeker niet in Zijn wijngaard, die zichzelf voor dezen penning te voornaam acht.

Maar nu mag het ons niet verdrieten, als wij alles hooren willen, ons ook nog in een geheel andere rich­ting te laten roepen. Tweemaal hoorden wij in onzen tekst het dreigende woord van de eersten, die de laat­sten en van de laatsten, die de eersten zijn zullen. En daartusschen staat de gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard, het verhaal van den merkwaardigen werkgever, die de arbeiders, die hem den geheelen dag gediend hebben, daardoor verbaasd doet staan, dat hij weliswaar ook aan hen, maar niet alleen aan hen, doch ook aan anderen, die zeer veel later, ten deele zelfs op ’t allerlaatst begonnen waren, het met hen overeengekomen loon geeft; van het protest van die vroege en vlijtige arbeiders en van de verklaring van den werkgever, dat het zijn goed recht en tegen­over hen geen onrecht is, als hij voor die anderen zoo goed is. Het woord van de eersten en de laatsten, voor en na deze gelijkenis, moet beteekenen: eersten wor­den als laatsten, laatsten als eersten, dus: laatsten en eersten zullen gelijk zijn. Er is een plaats in het Nieu­we Testament (Lucas 13 : 30) waar het woord een anderen zin heeft. Hier heeft het zonder twijfel dezen zin. Het loon des geloofs is alzoo voor allen, die dit werk waarlijk doen, gelijk. De tronen der apostelen beteekenen wel een ander en bijzonder, maar niet een beter en rijker loon. Dat is nu hun penning, maar ook niet meer dan een penning. De goedheid des Heeren richt zich tot een ieder, die in dit werk bezig is, — tot ieder op zijn eigen wijze —, maar tot een ieder. Juist de daarop volgende gelijkenis verbiedt het klaarblijkelijk dat antwoord van Jezus op de vraag naar het loon anders op te vatten. Maar daarenboven zegt ons de gelijkenis nog iets eigens. Men zou willen zeggen: iets hinderlijks. Maar juist daarmee iets noodzakelijks en heilzaams. Zij herinnert ons eraan, dat zij, die in het werk des geloofs arbeiden en dus, zooals aangetoond is, recht op deszelfs loon hebben, dus Petrus en zijn metgezellen en wij allen (ook en bij uitstek in het beste geval, namelijk wanneer wij gelooven) menschen en dat niet slechts zwakke, maar booze, verwrongen menschen zijn, die hun Heer in Zijn handelen met hen, en daarom ook hun geloof en zijn loon zeer slecht begrijpen en er zoo mee omgaan, dat men moet zeggen: zij hebben het verloren, zóó, dat zij zonder twijfel niets beters kunnen doen dan om te keeren en, als zij dat kunnen, opnieuw met ge­loof en gehoorzaamheid te beginnen. Deze boosheid — die ook en met name die der geloovigen is — wordt ons door het beeld van die protesteerende arbeiders ingeprent. Het protest van deze arbeiders is zeer begrijpelijk, even begrijpelijk als de handelwijze van dezen heer des huizes onbegrijpelijk is. Maar nu komt het er juist op aan dat begrijpelijke protest niet te be­grijpen en deze onbegrijpelijke handelwijze wel te begrijpen, zoo wij den Heer en het geloof en zijn loon recht zullen verstaan, zoo wij daarmede recht zullen omgaan. Het komt er op aan volkomen ernst te maken met het inzicht: de Heer is de Heer. En dus ons werk, het werk van ons geloof, onzen arbeid in den wijn­gaard te verstaan als een mogen, als een geschenk, als Zijn werk, waarvoor wij allereerst en steeds weer dankbaar hebben te zijn. Daarom dankbaar ook voor het loon, waarvoor te arbeiden en hetgeen te ontvan­gen Hij ons door Zijn roeping mogelijk gemaakt heeft. Zulk een dankbaarheid zal in geen enkele menschelijke arbeidsverhouding mogelijk zijn, zelfs niet in dezen tijd van werkeloosheid, nu men ten minste voor een goed deel leert begrijpen, dat werkgelegenheid een weldaad is.

In de verhouding tusschen God en den geloovige is deze dankbaarheid de eenige mogelijkheid. Daarin toch bestaat het geloof, dat men den Heer den Heer laat zijn en Hem dus alle eer en Zijn wil alle recht toekent. En dus als men gelooft, dan niet daarin, d.w.z. niet in zijn werk, niet in zijn geloof gelooft, maar in den Heer uit wiens handen het werk en het loon, het loon en het werk komt. En is het nu niet zoo, dat aan deze vrijheid, die wij den Heer moesten laten, ons geloof, ook als het er echt is, altijd weer voor aller oog te schande wordt? De gelijkenis zegt ons, hoe dat aan den dag treedt, alleen maar aan den dag treedt: in het vergelijken van ons geloof met het geloof van anderen. Behooren zij werkelijk hetzelfde loon te heb­ben als wij, mag de Heer zoo goed zijn? Ja, waarom niet? Als wijzelf in het geloof volharden en dus den Heer alleen de eer en het recht geven, zou dat dan nog een vraag kunnen zijn? Moesten we ons dan niet veelmeer, ook al waren wij de grootste geloofshelden, daarover verwonderen, dat niet alleen anderen, maar ook ons dit loon werkelijk ten deel behoort te vallen? Zouden wij dan niet bij onze geringste en meest twij­felachtige broeders en zusters meer vinden, dat aan dit loon doet denken, dan bij onszelf? Zouden wij dan het aan dit loon beantwoordende werk niet tienmaal gemakkelijker bij den eersten den besten medezon­daar, in wien wij ook slechts een verdwaald vonkje van geloof bespeurden, ontdekken dan bij ons zelf? Moest de goedheid des Heeren ons tegenover ieder ander niet veel aannemelijker voorkomen dan tegen­over onszelf?

In het geloof moesten wij toch geheel van onszelf afzien, gedachtig aan den onzichtbaren Heer, Wien alleen de eer van het werk toekomt, en dan, daar wij toch ergens heen moeten kijken, op onze zichtbare broeders zien, als zeker veel meer aanleiding gevend om aan het loon te denken. Wij zouden dan vanzelf met hen vereenigd worden en konden ons geheel en al daarop verheugen, met hen tezamen toch hetzelfde loon, het loon, waarvoor wij alleen dankbaar kunnen zijn, te zullen ontvangen. Gij weet, hoe wij hier strui­kelen: neen, nu zijn wij natuurlijk degenen, die den last des daags en de hitte verdragen hebben, die het groote, gewichtige werk des geloofs gedaan hebben, terwijl de anderen het gemakkelijk hebben, daar zij het zich klaarblijkelijk gemakkelijk weten te maken, terwijl zij er gelukkig aan toe zijn, zoo gelukkig, dat de vraag rijst of zij geen halve leegloopers zijn, halve of ook heele ongeloovigen naast mij, den ernstigen, trouwen, vermoeiden zwoeger Gods … ! Zou God dat niet weten? Zou Hij dat niet in aanmerking nemen? Zou Hij eigenlijk geen onderscheid maken? Zou het grootere werk mij geen grootere waardigheid en daarom grooter loon bezorgen? Zou God eigenlijk wel God zijn, als dat niet zoo is? Ja: zou God … ? — waar hebben wij dat begin toch geleerd? [noot] Waar zijn wij opeens terecht gekomen? Wij willen zoo niet verder doorgaan. Wat komt daarin aan het licht? Dit komt aan het licht, dat wijzelf den arbeid, waar het bij het geloof om gaat en waarin wij meenen bezig te zijn, al weer verlaten hebben, dat wij al niet meer in dienst zijn. En nu moeten wij blij zijn, dat wij, als de Heer ons roept, nu zeker niét als degenen, die het meest, maar als degenen, die het minst hebben verricht, mis­schien ter elfder ure nog eenmaal bij het achterste gelid mogen aansluiten en, terwijl wij boete doen gelijk de moordenaar aan het kruis — werkelijk geen minder ernstige boete dan de zijne — ons nu juist mo­gen verheugen in de orde van het koninkrijk der he­melen, die wij, als wij konden, levende zonder ge­bieder, ieder oogenblik zouden omverwerpen. Dat er zulk een elfde ure is, juist ook voor ons, die gelooven en bij onszelf altijd weer en met name op de hoogtepunten van ons geloof het ongeloof moeten ontdek­ken; dat God juist met ons niet in Zijn toorn, maar naar Zijn onbegrijpelijke goedheid handelt, dat is de troost, dien wij noodig hebben, om eerst dan en alléén zóó den troost der belofte werkelijk te smaken.


Opgenomen in een in 1936 door W.J. Aalders samengestelde bundel met als titel ‘De levende God’. Voor de inleiding van W.J. Aalders  en het voorwoord van de vertaler P.G. van den Hooff klik hier