Hoe concreet is het gebod van de hoop?

logo-idW-oud

 

HOE CONCREET IS HET GEBOD VAN DE HOOP?

Toen ik voor het eerst de ondertitel van de dissertatie Het gebod van de hoop van Coen Constandse las: ‘Een bijdrage aan het debat over eschatologie en ethiek’, dacht ik ‘Oh, is er dan een relatie tussen eschatologie en ethiek?’. Nu ik de dissertatie gelezen heb, ben ik niet meer zo naïef. Natuurlijk wordt ons denken over het goede leven en het juiste handelen mede bepaald door dat waarop we hopen en door onze visie op de voorlaatste en de laatste dingen. De cruciale vraag is echter hoe deze relatie tussen eschatologie en ethiek gedacht moet worden. Deze vraag staat cen-traal in de dissertatie van Constandse.
In zijn eerste hoofdstukken beschrijft de auteur het debat over deze kwestie zoals dat sinds de late jaren zestig met name onder Duitstalige theologen gevoerd is. Prominente deelnemers aan dit debat zijn Jürgen Moltmann en Wolfhart Pannenberg. Beide theologen leggen een relatie tussen eschatologie en ethiek maar ieder op geheel eigen wijze. In de theologie van Moltmann draait alles om de belofte van de komst van het Koninkrijk. God werkt in de geschiedenis om het einddoel van een rijk van vrede en gerechtigheid te realiseren. Er gaat een appèl uit van deze eschatologie. Als mens ben je groepen, niet alleen om naar tekenen van Gods handelen in de werkelijkheid te zoeken maar ook om in je doen en laten op de komst van dat Koninkrijk te anticiperen. Pannenberg geeft een hele andere betekenis aan moreel handelen. Volgens hem is gehele schepping al gericht op het einde, op het Koninkrijk van God. Alleen God kan er voor zorgen dat dat rijk ook werkelijk komt. In Pannenbergs ethiek draait het daarom niet om onze bijdrage aan de komst van het Koninkrijk maar om ons leven als schepselen die bestemd zijn tot gemeenschap met God. Als we ons bekwamen in een leven van verantwoordelijkheid en welwillendheid zullen we, volgens Pannenberg, ontdekken waar we vandaan komen, en waar we naartoe gaan.

Constandse geeft een uitgebreid en deskundige verslag van het debat tussen Moltmann en Pannenberg. Vervolgens laat hij ook Hans Ulrich aan het woord, een theoloog die betwijfelt of het wel zinnig is om ethiek met eschatologie te verbinden. In tegenstelling tot Ulrich betoogt Condstandse dat er goede redenen zijn om die verbinding te leggen. In hun uitwerking schieten Moltmann en Pannenberg echter tekort. Moltmanns radicaal eschatologische inzet kan niet geconcretiseerd worden naar een ethiek die ingaat op reële morele vragen en problemen. Pannenberg gaat weliswaar in op concrete ethische kwesties, maar in zijn ethiek lijkt de eschatologische spanning en urgentie geheel verdwenen. Kortom, Moltmans eschatologische ethiek is Constandse te hoogdravend en te vaag; Pannenbergs eschatologische ethiek is Constandse te berustend en te braaf. In het vervolg van zijn studie betoogt Constandse dat de Duitse theo-loog Friedrich-Wilhelm Marquardt een alternatief biedt. Vanuit zijn theologie kan de concrete ethische situatie wel worden benaderd, terwijl tegelijk een werkelijk eschatologische gerichtheid gewaarborgd blijft.

Het alternatief van Marquardt kan echter niet zo maar geschetst worden. Eerst dient het omvangrijke en ingewikkelde werk van deze theoloog geïntroduceerd te worden aan de lezer. Vanwege het onsystematische karakter van Mar-quardts theologie is dit geen gemakkelijke opgave. Constandse worstelt met Marquardts teksten, beklaagt zich meer-de malen over onduidelijkheden en inconsequenties maar slaagt er na een aantal (te) omvangrijke hoofdstukken uit-eindelijk toch in om zijn lezer in te leiden (of in te wijden) in Marquardts theologie. Deze theoloog begint niet met hoop en ook niet met schepping, deze theoloog begint met het verwoorden van een diepe verlegenheid. De vraag die in Marquardts theologie centraal staat is: hoe zullen wij theologie bedrijven na de Shoa? Hoe kan je theologie bedrijven als je weet dat kerken bijna niets gedaan hebben om de vervolging van het joodse volk te voorkomen en als je beseft dat vele christenen actief hebben meegewerkt aan de moord op de joden. Volgens Marquardt is de theologie alleen nog geloofwaardig als ze begint met een pijnlijk zelfonderzoek naar het antisemitische in het christelijk denken en handelen.

Constandse laat zien hoe Marquardt zoekt naar een ander soort theologische taal, de taal van een theologie na Auschwitz. Deze theologische taal ziet er van af om ‘God’ of ‘geloof’ te vatten in quasi-objectieve categorieën en theorieën. Het moderne ideaal van een theoretische en objectieve wetenschap heeft immers geleid tot absolute categoriseringen (arisch – niet-arisch) en definitieve oplossingen (Endlösungen). Een geloofwaardige theologische taal is niet zuiver theoretisch maar is reflectie op de praxis van het geleefde leven. Theologie dient te benoemen hoe de waarheid oplicht in bepaalde praktijken. Met Marx meent Marquardt dus dat waarheid geen theoretische maar een praktische kwestie is.

Eschatologie vormt een belangrijk aspect van Marquardts theologie maar – zo laat Constandse zien – zijn eschatolo-gie onderscheidt zich van Moltmann en Pannenberg. Voor Marquardt heeft het eschatologische voorbehoud niet al-leen betrekking op de voorlopigheid van ons handelen maar vooral ook op de voorlopigheid van ons denken en spreken over God, onszelf en de wereld. Marquardt heeft niet de pretentie om Gods hand in geschiedenis aan te wijzen of om aan te tonen hoe de gehele creatuur uit is op eenheid met God. Na de Shoa kunnen Christenen slechts spreken en handelen vanuit de aangevochten hoop dat God het wil en hij leeft. En juist omdat er geen garanties zijn, geen zekerheden, is de praxis zo belangrijk. Alleen als je durft vanuit geloof en hoop te leven, zul je weten of er werkelijk wat te geloven en te hopen valt.

En, zo stelt Marquardt, als er één gelovige en hoopvolle praktijk is, dan is het juist de praktijk van het joodse leven. Als we iets moeten geloven dan is het dit: dat Israël een teken is voor de volkeren. Wil de Christelijke theologie nog zinnig kunnen spreken dan moet ze dus in de leer bij het joodse volk. Israël vertelt dat ze een uitverkoren volk is, dat ze bestaat vanwege het verbond met de ware en enige God. Israël claimt dat ze Gods geboden gekregen heeft om als Gods eerste verbondspartner te leven. Marquardt leert van Israël dat het mogelijk is om te antwoorden op Gods Woord. Gods Woord wil gehoord, verstaan en ook bewaard en gedaan worden. Gods woord vraagt om halacha: om de weg te gaan waarin de geboden overdacht en gehouden worden.

De categorie van het verbond en het gebod zijn volgens Constandse cruciaal in Marquardts ethiek, zijn eschatologie en in de verhouding tussen beide. Marquardt gelooft namelijk dat door Jezus Christus ook heidenen als hijzelf deel hebben aan het verbond tussen God en Israël. Heiden-christenen mogen zichzelf beschouwen als verbondspartners. Ook zij zijn geboden een antwoord te geven op Gods woord door te bedenken wat voor hen geboden is (de noachiti-sche geboden, de tien geboden, het grote gebod) en om deze geboden te gehoorzamen. Als Christenen ergens toe geroepen zijn, dan is het tot ‘evangelische halacha’: tot het horen, bewaren en doen wat de God van Israël hun ge-biedt. Deze geboden zijn er dus niet om zelf rechtvaardig te worden voor God, en ook niet om je eigen heil te bewer-ken. God heeft de geboden gegeven opdat ook heidenen in het hier en het nu, in alle beperktheid en voorlopigheid, waarachtig en rechtvaardig kunnen leven. En juist in zijn onvolmaaktheid wijst het leven met de geboden vooruit. Het impliceert reeds het eschatologische leven in het koninkrijk van God. Dus in het verbond en het gebod komen ethiek en eschatologie samen. Het goede leven is het leven waarin gemeenschap met God gerealiseerd wordt door zijn ge-boden te gehoorzamen, en dit leven wijst vooruit naar wat komen gaat en wat aanstaande is.

In de laatste hoofdstukken van zijn boek betoogt Constandse overtuigend dat Marquardts notie van evangelische halacha een weg wijst voorbij de patstelling tussen Moltmann en Pannenberg. In Marquardts theologie wordt het mo-rele subject bevrijd van de opdracht om te anticiperen op de komst van het koninkrijk – een opdracht die onmogelijk is en dus altijd op teleurstelling zal uitlopen. Tegelijk blijft zijn ethiek werkelijk een eschatologische ethiek. De concrete praxis waartoe het morele subject geroepen is, staat immers niet op zich zelf maar heeft een eschatologische strekking: wie de geboden behoudt, wordt bemoedigd omdat de geboden het toekomstige leven al in zich dragen. Het gebod is werkelijk een gebod van de hoop.

Toch is Constandse niet onverdeeld positief over Marquardts bijdrage aan het debat over eschatologie en ethiek. Marquardt schetst in zijn werk wel de mogelijkheidsvoorwaarden voor theologische reflectie op reële morele proble-men en vragen, maar hij gaat zelf nauwelijks in op concrete ethische kwesties die uit de praxis van het geleefde leven opkomen. Zo verzuimt Marquardt volgens Constandse om uit te leggen welke geboden nu precies voor christenen gelden en hoe deze zouden moeten worden gehoorzaamd. Hoe mooi en veelbelovend de notie van evangelische halacha ook is, in Marquardts werk blijft ze te vaag, te abstract, te theoretisch. De opvallende conclusie die Con-standse trekt is dat Marquardt in dit opzicht niet voldoet niet aan zijn eigen criterium dat theorie niet van de praxis geabstraheerd dient te worden.

Constandse ziet echter geen principieel probleem. Hij houdt vol dat Marquardt wel degelijk de juiste mogelijkheids-voorwaarden geschetst heeft, en in het laatste hoofdstuk doet hij een poging om notie van evangelische halacha te verbinden met de praxis van het geleefde leven. Hij geeft een pleidooi voor moreel beraad: net als joden in een con-stant halachaisch gesprek zijn over de geboden, zo zouden christelijke gemeenschappen zich constant moeten be-zinnen op hun handelen. Het slot van het boek is voor mij wat onbevredigend. Ik zou willen weten wat je vanuit Mar-quardt kan zeggen over de uitkomsten van zo’n beraad. Wat is er nu eigenlijk geboden voor ons als Christenen? Constandse had er mijns inziens beter aan gedaan om met behulp van Marquardts theologie een analyse te geven van, en oplossingen te bieden voor een actuele morele kwestie. Nu is de laatste proef op de som aan de verbeelding van de lezer overgelaten.

Ariaan Baan

Coen Condstandse, Het gebod van de hoop: een bijdrage aan het debat over eschatologie en ethiek vanuit het werk van F.-W. Marquardt, Delft 2009