Amsterdams peil
Niet ver van mij vandaan bevindt zich het hoofdkwartier van de Psychoanalyse. Het kantoor van de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse bevindt zich daar, en tot voor kort het Nederlands Psychoanalytisch Instituut. Het is een donker, roodbakstenen gebouw. Ik kom er regelmatig langs en heb er nimmer iemand in of uit zien gaan. Een vriend was er in zijn studententijd conciërge en vertelde me dat hij nog nooit in zo’n deprimerende omgeving had gewerkt. De website vermeldt trots dat de Vereniging er al sinds 1917 gevestigd is en het laat zich vermoeden dat men het interieur sinds die tijd nooit gewijzigd heeft. Maar toen de lente uitbundig aanbrak, gingen de luiken open, bouwden schilders hun steigers op en klonk Sky Radio alom. Wat zou er zijn gebeurd? Is het ‘Es’ dan toch eindelijk ‘Ich’ geworden en heb ik deze maatschappelijke revival van de psychoanalyse geheel en al gemist? Ik leefde enigszins in de veronderstelling dat het de psychoanalyticus ongeveer hetzelfde was vergaan als de dominee, zeker toen de analyse verdween uit het basispakket van de geestelijke gezondheidszorg. Ik herinner me nog goed de eenzame klaagzang van de psychiater Louis Tas in de documentaire Kijken in de ziel hoe de psychiatrie door de farmaceutische industrie wordt gegijzeld en men alleen nog maar denken kan in snelle oplossingen.
Navraag leerde dat ik geen ongelijk had. Het Psychoanalytisch Instituut is inderdaad verdwenen en maakt plaats voor vrijgevestigde psychotherapeuten. ‘Maar maakt u zich geen zorgen,’ zei de woordvoerder, ‘er wordt niet voorzien in schemerige kamers met divans en de therapie duurt geen jaren. De tijden van Freud zijn allang voorbij.’ Het is ongetwijfeld waar en toch treur ik. Natuurlijk word ik als theoloog geacht het licht meer lief te hebben dan het duister, maar ooit heb ik van een aantal psychoanalytisch georiënteerde docenten veel geleerd. Ze ontroofden mij van veel idealisme en een net iets te vlotte moraal. Uitgebreid lieten zij mij stilstaan bij de nachtzijde van de mens en zijn voortdurende ambivalentie. Dat hij het goede wat hij wil, niet doet bijvoorbeeld en wat daarin de tegenkrachten zouden kunnen zijn. Het heeft mij bij Karl Barth altijd gestoord dat hij daar op een superieure wijze geheel en al aan voorbij lijkt te zijn. In zijn werk schijnt enkel het licht van de goddelijke en menselijke Rede en aan Freud had hij een dermate hekel dat die op zich al een analyse waard zou zijn. ‘In Amsterdam,’ vervolgde de woordvoerder, ‘schatten we in dat de behoefte aan psychoanalyse zal blijven, ook in deze nieuwe opzet.’ Dat kun je behoorlijk banaal opvatten: luxe problematiek van Amsterdam Zuid in de categorie van Woody Allen, precies die categorie overigens die de hardcore psychofarmaca-therapeuten als René Kahn niet meer wensen te behandelen. Maar nu het toch over psychoanalyse gaat, mijn intuïtie zegt mij dat het ook iets te maken heeft met het joodse denken dat, in ieder geval onbewust, nog altijd in deze stad aanwezig is. Het is het kritisch doorvragen naar de mens, en wat een mens tot mens maakt. Op een of andere manier zal ik dat donkere gebouw in deze verder zo pront verlichte stad, nog gaan missen ook.
Evert Jan de Wijer