Als zij den Heer zagen

logo

Preek gehouden op Pasen, 29 maart 1964 in de strafgevangenis te Bazel.

Lieve, almachtige God en Vader!

Als wij het maar echt zouden erkennen wat Gij deedt voor uw volk, voor de gehele wereld en dan ook voor ons, toen Gij Jezus Christus, uw Zoon, onzen Broeder, hebt opgewekt uit de doden wier deelgenoot ook Hij geworden was, en Hem — tot uw eer en ons heil -hebt bekleed met onvergankelijk leven! Als wij toch maar echt dankbaar waren voor de belofte, de troost en de geboden die Gij daarmede aan ons, — de andere mensen, — eens voor al gegeven hebt! Als wij het maar wilden aanvaarden en het met ons gehele bestaan, in ons denken, spreken en handelen wilden bevestigen dat de Paasdag ons aller ware geboortedag is, waarbij al onze andere dagen zich mogen aansluiten als dagen van. vrijheid, vrede en vreugde!

Laat ons daarvan iets bespeuren wanneer wij in dit uur met elkander bidden, zingen, uw Woord pogen te verkondigen en te horen. Gij weet immers, dat ook onze diepste ernst en inspanning, dat ook onze grootste

oplettendheid het niet kan teweegbrengen dat wij nu een echte Paasgemeente worden. Het licht dat daartoe van node is, hier evenzeer als in alle kerken van deze stad en overal, kan slechts van U alleen komen. Zonder enige aanspraak te laten gelden maar in kinderlijk vertrouwen smeken wij U dat Gij het daaraan ner­gens, en dan ook ons niet wilt laten ontbreken. Onze Vader …!

Amen.

—-

Johannes 20, 19. 20. Als het dan avond was op die eerste dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, uit vrees voor de Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: Vrede zij ulieden. En dit gezegd hebbende toonde hij hun zijn handen en zijn zijde. De discipelen dan werden verblijd als zij den Heer zagen.

Lieve broeders,

wij zijn hier om de gedachtenis te vieren van „die eerste dag der week”. In plaats van de Joodse sabbat op de zevende dag is deze eerste dag der week in de Christelijke Gemeente als vanzelf tot de ware sabbat en zo tot haar wekelijkse rustdag gewor­den. Deze heeft zijn grond en oorsprong dus in „die dag”. In de Germaanse talen wordt hij enigszins hei­dens de „zondag” genoemd. Nu ja, omdat op die dag de zonne der gerechtigheid is opgegaan, midden in de donkere wereld der ongerechtigheid, mag hij nu ook wel „zondag” heten. Maar beter wordt hij toch, -als in de Romaanse talen, •—• de „dag des Heren” ge­noemd: omdat Hij, de Heer, de op die dag verrezen zonne der gerechtigheid is.

Die eerste dag der week was een dag als alle andere dagen van onze tijdrekening. Wat hem tot „die dag”, tot die unieke dag maakte, dat was hetgeen op die dag geschiedde: de opstanding van Jezus Christus uit de doden, de opwekking van deze éne Gestorvene, dat Hij naar buiten werd geleid uit het graf waarin Hij twee dagen tevoren, nadat Hij was gekruisigd en gestorven, was neergelegd.

Lieve broeders, deze overwinning en uitdewegruiming, deze dood van zijn dood, zijn bekleding en vervulling, niet zo ongeveer met zijn sterfelijk leven van voorheen maar met een nieuw, onsterfelijk leven, — hoe dat geschiedde en geschieden kon, dat weet ik evenzomin als gij. Niets is eenvoudiger dan te zeggen: dit kun je niet geloven. Reeds toen kon dat feitelijk niet worden verteld, laat staan: beschreven en verklaard. Er is dan ook geen enkele plaats in het Nieuwe Testament waar iets dergelijks ook maar zou worden gepoogd. De op­wekking van Jezus was geheel en uitsluitend: daad Gods, — als zodanig ten hoogste welgedaan maar ook ten hoogste onbegrijpelijk. Dat zoiets geschiedde, dat kon reeds toen slechts eenvoudig worden erkend, be­leden, betuigd en verkondigd. „Jezus Christus is opge­staan!” — met die woorden groet vandaag in Rusland de ene Christen de andere, waarop die ander dan ant­woordt: „Hij is waarlijk opgestaan!” Maar dat be­tekent dan ook juist geen „vertellen”, maar: getuigen en verkondigen.

Van wat er op die dag geschiedde kon slechts worden „verteld” wat er op de opstanding van Jezus volgde, namelijk: dat Hij aan zijn discipelen verscheen, dat Hij hun, — wel te verstaan: niet maar in gedachten, in de droom of op een andere „geestelijke” manier, maar ook lichamelijk zichtbaar, hoorbaar, ja tastbaar, — dat Hij hun tegemoetkwam, deze tevoren gestorven mens, levend in de macht en in de natuur als waarin God leeft, rechtstreeks door Hem en met Hem levend en daarom onsterfelijk, onvergankelijk, onverderfelijk. Zo kwam Jezus op die dag tot zijn discipelen. Dat kon, hoe stamelend dan ook, in elk geval beslist worden verteld. En juist in dit „vertellen”, in dat verhaal werd en wordt betuigd en verkondigd, — toen en tot op de huidige dag, — wat niet te vertellen was noch is: de opstanding van Jezus.

Zo luidt dus het verhaal en het getuigenis: „Als het dan avond was op die dag kwam Jezus.” Alsof zijn komst was voorzien? Alsof Hij werd verwacht? Neen, – weliswaar als tevoren door Hem beloofd, maar: hoe kon dat tevoren worden aanvaard, of ook maar worden verstaan? Welk een komen: weg uit het gebied van de heerschappij des doods die alle mensen overweldigt, weg uit het graf dat nog geen enkele echt overledene weer heeft losgelaten! Een komen dus van daar, van waar nog nooit iemand gekomen is: een volstrekt onvoorzien, volstrekt onverwacht komen. Maar vandaar kwam Hij, Jezus. Werkelijk dezelfde Jezus van Nazareth dien zij vroeger hadden gekend? Ja: gekend, en in zijn wezen toch volstrekt niét ge­kend! Dezelfde dus, maar diezelfde nu in zijn heerlijk­heid; dat wil zeggen: nu Zichzelf openbarend als de ware Zoon Gods en der mensen, dien zij tevoren met ziende ogen niet gezien, met horende oren niet gehoord hadden. Dezelfde dus, maar nu zó, dat ogen en oren hun opengingen doordat Hij hun die opendeed. Deze Jezus, opgestaan uit de doden, kwam „en stond in het midden”. Bij deze merkwaardige uitdrukking willen we nu een ogenblik stilstaan. Die uitdrukking betekent natuurlijk allereerst: Hij stond in het midden van zijn discipelen. Hij kwam dus juist op dié plaats, die zij in de lange uren sedert de avond van Goede Vrijdag alleen nog maar leeg konden zien, waar zij alleen maar het Niets konden bespeuren: slechts de herinnering aan zijn bloedbevlekte lijk, zoals dat van het kruis was afgenomen, slechts zijn graf en daarmee slechts hun eigen voorbije dwalingen en illu­sies, slechts het einde van alles.

Laten wij ons geen verkeerde voorstelling maken van deze discipelen van Jezus! Evenzomin als wij hier, waren zij een verzameling van vrome, gelovige of ook maar goede, dappere en flinke lui, — op die dag min­der dan ooit. Ze zaten daar als een koppel kippen op stok wanneer het heeft geonweerd, of iets fraaier ge­zegd: als een groepje kinderen die vader en moeder zojuist verloren hebben, of als een troep soldaten op vlucht na de nederlaag. Het verschrikkelijkste was geschied: de anderen hadden het spel gewonnen. Jezus was er helemaal niet meer. En zijzelf? Hoe menigmaal hadden zij Hem misverstaan, geheel anders gedacht, gesproken, geleefd dan naar zijn aanwijzing! En toen eindelijk de grote proef was gekomen, toen had één der hunnen Hem verraden voor dertig zilverlingen. Toen hadden zij allen Hem verlaten en waren ge­vlucht. Toen had hun sterkste man, de rotsman Petrus op wien Jezus zijn Gemeente wilde bouwen, Hem drie­maal verloochend. Wat zou er van hen worden? Daar zaten ze, achter gesloten deuren, gegrendeld uit vrees voor de Joden die Jezus hadden veroordeeld en over­geleverd aan de heidenen om Hem te doden, — uit vrees dat het hun desgelijks zou vergaan. Wat hun restte was berouw, smart, angst: een hoopje scherven. Neen, dat waren geen heiligen, geen helden. Tot hen kwam de opgestane Jezus en stond in het midden. Waartoe? Om Zich in de macht der grote barmhartigheid Gods, zijns Vaders, te maken tot het Hoofd van deze verloren troep, van die vermoeid en belast waren, van deze bedroefden en ontstelden en lafhartigen, — tot Hoofd van dit door en door zieke lichaam. Dat deed Hij op de eenvoudigste wijze die zich denken laat: „Vrede zij ulieden” heeft Hij tot hen gezegd en in de taal van toen betekende dat niet minder, maar ook niet meer dan wanneer tegenwoor­dig een mens bij andere mensen binnenstapt en zegt: „Goedenavond — of goeden dag — samen!” (1) Zo menselijk, zo als huns gelijke stond Hij in hun midden. Maar wanneer twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde. Jezus wénste zijn discipelen niet slechts, maar Jezus bracht, ja Hij schiep hun wat dat simpele woord inhield: vrede, een goede avond, een goede dag. Maar dat deed Hij terwijl Hij hun zijn door­boorde handen, zijn doorstoken zijde en dus de sporen van zijn kruisdood toonde. Daarmede openbaarde Hij Zichzelf als degene aan wien het niet maar als door een noodlot was wedervaren aldus geslagen, ge­wond en gedood te worden, maar die dat veeleer in de vrijheid der gehoorzaamheid jegens God, zijn Vader, op Zich had genomen en waarvan de smaad nu door God juist tot zijn ere was gemaakt. Juist als het lam Gods, aan het kruis geslacht, betoonde Hij Zich als de triomfantelijklevende leeuw van Juda, als verlosser van de gehele, door God geliefde wereld en zo ook als hun verlosser. Zo verscheen de opgestane Jezus aan de zijnen en kwam Hij hun tegemoet: als profeet van de onveranderlijke en onfeilbare waarheid Gods, die nu krachtig en voor goed de onderwijzing, de ordening, de toerusting, de leiding van die verloren troep, van zijn Gemeente in handen nam. Zo maakte Hij dit volkje in z’n volstrekte machteloosheid machtiger dan alle volken der wereld. Zo wenste, — neen: zo bracht, zo schiep Hij dat volk vrede, den „goeden avond”, den „goeden dag” door in hun midden te treden.

Hieraan mogen en moeten wij echter iets toevoegen: terwijl Hij in hun midden ging staan ging Hij ook .midden in het leven van ieder hunner afzonderlijk staan, — of hij nu Petrus of Johannes, Andreas of Jakobus heette. Vrede zij ulieden! Goeden dag samen! — dat betekende onmiddellijk: Vrede zij juist u! Juist ü: een goede, nieuwe dag! Is Hij als het Hoofd van zijn gehele lichaam gestorven en opgestaan, dan óók als het Hoofd van elk zijner ledematen, dan ook tot uw rechtvaardiging voor God, dan ook tot heiliging van uw leven! Staat zijn volk niet langer voor zijn lijk, voor zijn graf, niet langer voor een hoopje scher­ven doordat Hij in hun midden trad, — dan ook gij niet, dan zijt veeleer ook gij door zijn opstanding op­nieuw geboren tot een levende hoop. Ontvangt zijn Gemeente als zodanig zijn verlof en zijn bevel om te bidden: „Onze Vader, die in de hemelen zijt!” — dan moogt en moet juist gij God aanroepen als juist uw Vader, dan moogt en moet gij weten dat juist gij zijn geliefde kind zijt. Wat in de ontmoeting van den Opgestane met zijn discipelen allen aangaat, dat gaat onfeilbaar juist ü aan. „Mijn Heer en mijn God!” heeft Thomas uitgeroepen toen hij Hem — na en met al de anderen — kende.

Hieraan mag en moet echter nog iets worden toege­voegd: Hij. die „op die dag kwam en in het midden zijner discipelen stond”, Hij ging juist daarmede in het middelpunt van geheel het wereldgebeuren staan, be­steeg juist daarmede de troon die Hem midden in dat wereldgebeuren toekomt. Vrede, een goeden dag heeft Jezus toen gewenst en gebracht aan en geschapen vóór alle mensen van alle volken en tijden der ganse aarde, voor de gehele zichtbare en onzichtbare wereld. Als hun aller Heer is de gekruisigde en opgestane Jezus op die dag met macht binnengetreden te midden van geheel dat mensenvolk dat nu eens hemelhoog juicht en dan weer ten dode bedroefd is, temidden van al die al te onnozelen en al te sluwen, al te zeer verzekerden en al te zeer versaagden, van al die religieuze en niet-religieuze lieden. Midden in al de ziekten en natuur­rampen, al de oorlogen en revoluties, de vredesverdra­gen en vredebreuken, midden in alle vooruitgang, stil­stand en achteruitgang, midden in alle onschuldige en schuldige menselijke ellende geschiedde het te zijner tijd dat Hij Zich bewees en openbaarde als degene die Hij was, is en zijn zal: Vrede zij ulieden! en Hij toon­de hun zijn handen en zijn zijde. Onder zoveel kruid en onkruid is te dien dage ook dit zaad gezaaid, rijpt ook dit den oogst tegemoet. Laten wij daarop staat-maken: wat op die dag geschiedde, dat werd, was en bleef het middelpunt waaromheen al het andere zich beweegt, waar het ten eerste vandaan komt, waar het ten laatste naar toe ijlt. Er zijn veel echte en veel schijnbare, veel heldere en veel wazige lichten, maar dit licht zal het langst branden, ook nog wanneer alle andere lichten hun tijd zullen hebben gehad en weer gedoofd zullen zijn. Want „alle ding heeft eigen duur”, maar de liefde Gods, die in de opstanding van Jezus • Christus uit de doden aan ’t werk was en aan ’t woord kwam, duurt in eeuwigheid. Omdat ook dit eenmaal geschiedde, daarom is er geen reden om te vertwijfelen, daarom is er alle reden om te hopen, — ook bij het lezen van de courant met al haar verwarrende en ont­stellende berichten, ook voor de in haar veelkleurig­heid zo onrustig flikkerende geschiedenis, die wij de wereldgeschiedenis noemen.

Zo trad dan Jezus, de éne grote Middelaar Gods en der mensen, opgestaan uit de doden, in het midden van zijn Gemeente en van het leven van ieder mens afzonderlijk en van geheel het wereldgebeuren. Zo sprak en spreekt Hij van daaruit het eerste en het laat­ste woord. Maar laten we nog éénmaal terugkeren naar de discipelen op die dag, die goede dag des Heren, die eerste zondag! Aan het slot van onze tekst wordt van hen gezegd: „Zij werden verblijd als zij den Heer zagen”. Dat wil niet zeggen dat ze nu op­eens niets meer hadden te vragen en te klagen of dat ze ten slotte toch nog grote heiligen en helden zouden zijn geworden. Maar het wil zeggen: zij bevonden zich getroost, bemoedigd, op de been gezet; in alle ootmoed mochten zij het hoofd een beetje opheffen en om­hoog houden. Wat zij hoorden toen zij den Heer zagen, dat was immers een onweerstaanbaar, heel practisch appèl: de oproep tot dienst als zijn getuigen in de wereld, onder de andere mensen. Wat zij daar ont­vingen, dat was het uitzicht op een — in al haar be­grenzing — duidelijke en gevulde toekomst voor hun bestaan in de tijd. En wat zij, toen zij den Heer zagen, ver daar bovenuit hoorden, dat was de fijne maar heel sterke toon van eeuwige hoop voor henzelf en voor de gehele schepping. „Dood, waar is uw prikkel? Dood, waar is uw overwinning? Gode .zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus!” Zij ontvingen uitzicht op een laatste verbreking van alle boeien, op een laatste en definitieve oplossing van alle raadselen, op een kennen en een zijn in het rijk van het eeuwige licht, waarvan de eerste straal hen juist nu, op die dag had geraakt en verlicht. Daartoe en daarom werden zij verblijd als zij den Heer zagen. Dat zij verblijd werden, dat betekende voor hen vast en zeker reeds dat zij, — niet altijd terstond met hun gehele gezicht, maar van toen af wel telkens weer achteraf, zo uit de verte, — ook een beetje mochten lachen.

Lieve broeders, wij waren er niet bij toen de opgestane Jezus ondanks alle dwaasheid en droefheid van zijn discipelen, ondanks die uit pure angst gesloten deuren kwam en in hun midden stond. Zo direct als zij kun­nen wij Hem nu niet zien, zullen wij Hem eerst te zien krijgen wanneer Hij aan het eind van alle de dagen komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Maar op onze manier, indirect, — in de spiegel name­lijk van het verhaal en dus van het getuigenis, van de belijdenis der verkondiging van de eerste Gemeente, — kunnen en mogen ook wij Hem reeds nu zien. Velen vóór ons, — een heel mensenvolk, — hebben Hem zo gezien en zijn verblijd geworden. Met die bedoeling immers vieren wij Pasen, — de gedachtenis van die dag, — om ons óók bij dat volk aan te sluiten, om óók den Heer te zien in die spiegel en zo óók verblijd te worden. Zonder den Heer te zien kan niemand ver­blijd worden. Wie Hem ziet, dié wordt verblijd. Waar­om zou dat niet juist ook ons hier wedervaren: die kleine Paasgemeente van gevangenen aan de Gasthuis­straat in Bazel, met haar predikant en haar organist, met alle bewoners en beambten van dit huis en — ik behoor er immers allengs ook zo’n beetje bi] — ook met die oude professor die hier zo nu en dan op bezoek mag komen? Wij allen kunnen den Heer óók zien. Daarom mogen wij allen óók verblijd worden. God geve dat dit ons geschiede!

Amen.

———

Nagebed

Heer Jezus Christus!

Gij weet wat het zeggen wil een mens te zijn, en in nood.  Gij   zijt  immers  terneergestoten.   —  vrijwillig terneergedaald, — tot in de diepste diepten, zijt als de grootste zondaar verlaten, verraden, verloochend, ver­oordeeld, gedood, zijt gans en al onder de doden ge­weest om gans en al onze Broeder te zijn. Maar Gij weet óók wat het zeggen wil een mens te zijn met God. Als zodanig zijt Gij immers opgewekt in de macht uws Vaders en zijns Heiligen Geestes, zijt Gij opgestaan uit de doden en het licht geworden van uw Gemeente, van ieder mens en Christen, van de gehele wereld. Zo zijt Gij aan het werk om ons op te trekken uit de diepte in de hoogte. Wij danken U voor dat alles. Wij smeken U: laat dit ook voor ons niet tevergeefs zijn geschied en nog geschieden.

Dit smeken wij U, samen met al de anderen die U als den Heer óók hebben gezien en leren kennen, maar vooral ook voor de velen die U als zodanig nog niet of niet meer kennen. Houd onze ogen open en doe ook hun de ogen open: de onverschilligen, degenen die ver­twijfelen, de grove en de geraffineerde atheïsten, de sceptici of hoe zij zich verder mogen noemen opdat ook zij, — in de grond zijn zij immers allen zo be­droefd, — ook zij verblijd mogen worden!

Laat het licht uwer opstanding schijnen in de kerken van alle signatuur en richting, ook in alle andere ge­vangenissen, ook in de ziekenhuizen en krankzinnigen­gestichten, ook in de raadzalen en commissiekamers van onze regeringscolleges, ook op de redacties van onze couranten, ook in onze scholen, ook in al de woonhuizen en gezinnen waarin zo veel openlijke en heimelijke nood, verwarring en zorg heersen! Niet in de laatste plaats denken wij daarbij aan onze verwan­ten, nabij en ver: wees Gij hun vriend en vertrooster, hun raadsman en helper!

En als eenmaal de schaduwen des doods ons allen nog nader komen, wees en blijf Gij ons dan de allernaaste, zeg Gij ons dan het éne dat wij dan moeten horen: dat Gij leeft en dat ook wij zullen leven.

Amen.

  1. In streekspraak is, althans was deze groet te horen: Dag samm.

 

In de Waagschaal, jaargang 20, nr. 15. 17 april 1965