Over de onvrijheid van het menselijk willen
OVER DE ONVRIJHEID VAN HET MENSELIJK WILLEN
Constante in Luthers theologie
Luthers reformatie begint in de collegezaal. In de vroege disputaties neemt Luther zijn uitgangspunt in het radicale denken aangaande de mens in zijn relatie met God zoals hij die heeft leren kennen bij Augustinus; de mens werkt van nature alleen in zijn eigen belang, kan Gods geboden niet onder-houden en blijft dus onder de zonde en dit juist, wanneer hij doet wat in zijn vermogen ligt (W.A. 1,148,4-12).
Het standpunt van Luther bleef vanaf zijn colleges over de Brief van Paulus aan de Romeinen (1515/16) in grote lijnen onveranderd. Luther leert dat de mens in zijn verhouding tot God tot niets in staat is, omdat Gods gerechtig-heid door de Heilige Geest wordt bewerk-stelligd bij degene, die door het Woord wordt gegrepen. Luther ontkent, dat de mens, die de geboden onderhoudt zonder de genade, niet zondigt, want een slechte boom kan geen goede vrucht voortbrengen. Daarom is er geen vrijheid in geestelij-ke zaken. Er is echter een zekere vrijheid in wereldse zaken (W.A. 56, 364,12-20).
De ontkenning van de vrije wil was op zich niets nieuws in de Traditie noch in de theologie van Luther. Al bij de disputatie van Bartholomeus Bernhardi in 1516 over de kwestie van de krachten en de wil van de mens zonder de genade had Luther de stelling geformuleerd: “de wil van de mens, zonder de genade, is niet vrij, maar geknecht, zij het niet gedwongen” (W.A. 1,147,38-39). Aanknopend bij Augustinus verdedigt hij steeds weer, dat de mens door de zondeval in de knechtschap van de zonde is geraakt en daarom in al zijn werken zondigt. Luther onderstreept dat de onvrijheid het gevolg is van de zondeval. Omdat de mens daardoor niet in staat is werkelijk het goede te doen, is hij niet vrij. Desondanks behoort de vrijheid tot de oorspronkelij-ke, in de schepping gegeven bestem-ming van de mens, en kan door de genade hersteld worden.
De vrijheid of onvrijheid van de wil wordt in Assertio omnium articu-lorum op een andere manier verstaan dan in de daaraan voorafgaande geschriften. De menselij-ke wil is niet alleen niet vrij om het goede te doen omdat hij onder de macht van de zonde gevangen is, maar vooral omdat de mens totaal afhankelijk is van Gods almacht. Men kan het verloop van de dingen en de beslissingen van de mense-lijke wil bezien in het beperkte aardse perspectief, waarin alles er als con-tingent (dus niet noodzakelijk) uitziet, Žn in het perspectief hoe de dingen in relatie tot God vorm krijgen. Kijkt men naar de dingen hier beneden, dan lijken zij willekeurig en toevallig; kijkt men echter naar boven (de relatie tot God), dan is alles noodzake-lijk (W.A. 7, 146, 30-32). Luther wilde overigens niet ontkennen, dat de mense-lijke wil in verhouding tot de aardse dingen vrij genoemd kan worden.
De servo arbitrio
Het is onjuist Luthers De servo arbitrio (1525) slechts als een bijdrage te zien aan de oude kontroverse over de vrije wil in relatie tot de genade. Het gaat in de discussie met Erasmus om meer, namelijk om het christe-lijk geloof überhaupt, om het verstaan van wie God is en wie de mens is in zijn relatie tot God.
Luther vertrekt vanuit Erasmus’ voorlopige omschrijving van de vrije wil, verstaat die als Erasmus’ ‘definitie’ van de vrije wil en probeert door een gede-tailleerde analyse van deze formulering de fout in het standpunt van Erasmus aan te tonen (W.A. 18,661,29-666,12). Volgens de zogenaamde ‘definitie’ verstaat Eras-mus onder de vrije wil het vermogen van de menselij-ke wil, waardoor de mens zich kan keren tot datgene wat tot het eeuwig heil leidt, of zich daarvan kan afkeren. Die ‘definitie’ is volgens Luther eigenlijk te beperkt, omdat alleen het willen zelf vermeld wordt, terwijl ‘vrije wil’ ook het verstand insluit. Doorslaggevend is echter voor Luther, dat de ‘definitie’ spreekt over eeuwig heil. Want de vragen van het eeuwig heil zijn onbegrijpelijk voor het menselijk ver-stand en ontoegankelijk voor de menselijke wil. Zonder Gods geest kan de mens niet eens weten, wat tot het heil en het eeuwig leven hoort. Hoeveel te minder kan hij dan kiezen voor datgene wat tot het eeuwig heil voert (W.A. 18,363,23-27).
Luther beschouwt de wil niet zoals Erasmus als een neutrale kracht, die de ene of de andere richting kan kiezen, als iets dat staat tussen het oordeel van het verstand en de feitelijke keuze. Voor Luther is de wil eerder een innerlijke geneigdheid, die de richting van de wil helemaal bepaalt. Die gerichtheid is in theologische zin identiek met het wezen van de mens; zij bepaalt de verhouding tot God. Dat is geen deterministisch standpunt. Luther ontkent weliswaar de ‘vrije wil’, maar daarbij gebruikt hij het begrip in de zin, zoals Erasmus het ‘gedefinieerd’ heeft, namelijk als een vermogen om zich te wenden tot datgene wat tot het eeuwig heil voert. Dat betekent niet, dat hij in ieder opzicht de ‘vrije wil’ ontkent. Eigenlijk gaat Luthers De servo arbitrio niet over de ‘vrije wil’, maar over heel de mens in zijn verhouding tot God. Het liefst had Luther de term ‘vrije wil’ vermeden, wanneer de relatie tot God in het geding is, maar Luther geeft toe, dat de mens in tijdelijke zaken vrij kan oordelen en kiezen (W.A. 18,638,4-11).
Vanuit het perspectief van Luthers visie op God moet datgene wat de theologen ‘vrije wil’ (liberum arbitrium) noemen, afgewezen worden. Wanneer God werkelijk God is en de Schepper van hemel en aarde, dan moet Zijn macht alles omvatten. Zijn almacht is geen abstracte eigenschap, maar de hande-lende kracht, waardoor God ook werkelijk alles in allen werkt (W.A. 18, 718,28-31). Luther meent, dat ook het natuurlijke verstand van de mens wel moet toegeven, dat Gods almacht en prescientie enerzijds en de vrije wil van de mens anderzijds onverenigbaar zijn (W.A. 18,719, 20-30).
Voor Luther is de vrijheid van een christen dus een in het innerlijk verborgen vrijheid, een verandering van de gerichtheid van de wil. Zij is slechts de andere kant van het feit, dat de mens gebonden is door Gods Geest. Deze vrijheid is een deelhebben aan de vrijheid van God. Daarom wordt zij een ‘koninklij-ke vrijheid’ genoemd.
Luthers leer van de onvrije wil is geen extreem standpunt, maar slechts een andere manier de leer van de ‘rechtvaardiging van de goddeloze door het geloof alleen’ uit te drukken. De leer van de vrijheid van de wil is in Luthers ogen een poging aan de gerech-tigheid van de Wet vast te houden. Daarmee is het Evangelie afgeschaft en Christus opzij geschoven. Daarom staat in deze zaak voor hem alles op het spel.
In het Luther-onderzoek is men het er over eens, dat Luthers leer van de geknechte wil niets te maken heeft met determisme. Luther wil slechts de passiviteit van de mens tegenover het heilshandelen van God onder woorden brengen. Hij loochent autonome menselijke vrijheid in de verhouding tot God en bestrijdt dat de mens zich uit eigen vrije beslissing kan plaatsen in de juiste verhouding tot God. Luther bestrijdt niet dat de mens vrij kan kiezen in wereldlijke dingen (W.A. 18, 752,7-8). De menselijke vrije wil is volgens Luther tot niets in staat met betrekking tot datgene wat de mens te boven gaat, maar alleen tot iets in staat ten aanzien van datgene wat lager is dan de mens. De mens kan dus ter zake van have en goed volgens zijn vrije wil handelen. (W.A. 18,672,6-11) Dus waar de mens in het leven van alledag ervaart, dat hij vrij is, is hij ook werkelijk vrij, zij het dat Luther daaraan toevoegt, dat ook dat door de vrije wil van God alleen geleid wordt, waarheen Hij maar wil. (W.A. 18,638,4-9) Ook de vrijheid ten aanzien van de wereldse dingen is niet een autonome vrijheid tegenover God, maar geschonken vrijheid, die gebonden is aan God als haar bron.
Luther bestrijdt geenszins, dat de mens verantwoordelijk zou zijn voor zijn daden. Hij ontkent ook niet, dat de mens in de rechtvaardiging antwoord geeft aan de God, die hem rechtvaardig maakt. Het geloof is immers niets anders dan antwoord op het woord dat God tot hem gesproken heeft. Luther gebruikt hier het woord ‘bereidwilligheid’ (libentia) in de relatie van de mens tot God. (W.A. 18,634,16-635,2) Luther stelt met nadruk dat de menselijke wil, die door God bevrijd is, vanuit zichzelf, vrijwillig met God meewerkt aan de realisering van Zijn rijk. De mens ‘werkt mee’ met de rechtvaardig makende genade, zowel in de strijd tegen de zonde in het eigen leven als ook in de dienst aan het werk van God in de wereld. Dat God de mens door de rechtvaardiging daartoe bevrijdt, is het wezen van de vrijheid van een christen.
Actuele vraagstelling
De vraagstelling van de 16e eeuw ten aanzien van de (on)vrijheid van de menselijke wil in onze tijd is verschoven. Het Godsbeeld is anders geworden. Het beeld van de onveranderlijke ‘apathische’ God is veranderd in een God die zijn ogen niet sluit voor wat er in de wereld gebeurt. Tegelijk is ook het beeld van de mens veranderd. De vooronder-stelling van de kwestie van de ‘vrije wil’ is, dat de mens een vrije keuze heeft, terwijl in onze tijd veeleer wordt uitgegaan van de stelling dat de mens vrijheid is. Daarmee wordt bedoeld dat de mens een wezen is, dat niet instinctmatig beslist, maar zelf moet beslissen. Deze zelfbeschikking betreft heel het menselijk bestaan, maar zij is nooit in haar geheel zichtbaar te maken. Zij wordt uiteengelegd in een veelheid van afzonderlijke beslissingen, die mensen in de loop van hun leven hier op aarde nu eenmaal moeten nemen. De middeleeuwse traditie heeft met haar overwegend op het ‘liberum arbitrium’, en daarmee op de concrete vrije keuze, geconcentreerde discussie dat dieper verstaan van de vrijheid aan het gezicht onttrokken, hoewel dat latent aanwezig is. In moderne antropologie gaat het om de vrijheid als vermogen en opgave tot zelfbeschikking. In de context van het christelijk geloof kan zo’n vrijheidsbesef slechts zo worden geduid, dat het daarin gaat om het vermogen van de mens zich tot God te wenden. De vrijheid die de mens is, is er in de visie van het geloof daarom, om vrijwillig en eens voor altijd aan God geschonken te worden. Omdat dit volgens de christelijke traditie alleen maar mogelijk is door de kracht van Gods genade en nooit door de autonome prestatie van de mens, volgt daaruit: vrijheid is door genade in staat zich tot God te richten en doordat zij dat doet, bereikt zij wie zij is: een vrij geworden mens staande voor God.
D. Akerboom
Auteur is universitair docent Cultuurgeschiedenis van het christendom aan de Faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit van Tilburg