Een afscheidsgroet

logo

 

EEN AFSCHEIDSGROET

In dit artikel publiceren wij de afscheidsgroet die Karl Barth richtte tot de studenten van Bonn, bij vertrek in Augustus 1946.

Toen ik begin Mei van dit jaar aan boord van een Rijnaak uit mijn vaderland, een eindje verder de rivier op, hier aankwam, heb ik me afgevraagd, wat dit gast-semester in Duitsland me zou brengen. Ik kwam immers van de andere kant van het ijzeren gordijn, dat nu al zo vele jaren rondom uw land hangt en dat zo goed voor u als voor de meeste mensen in het buitenland vandaag nog niet is opgetrokken – voorzover ik weet was ik de eerste die deze blokkade brak. En het gerucht dat juist mij voorafging, was maar al te duidelijk, omdat ik daarbuiten in die jaren mij naar het oordeel van vele Duitse tegenstanders van het nationaal-socialisme – om van de aanhangers en meelopers daarvan maar niet te spreken – nu niet bepaald van energieke bestrijding daarvan had onthouden. Ik zou mij niet verbaasd hebben, als ik op een muur van gereserveerd wantrouwen was gestoten en dan ook mijnerzijds mij enigermate bevreemd had gevoeld. Gij, studenten, waart intussen door de Hitlerjeugd heengegaan, gij hadt vrijwillig of onvrijwillig aan de nationaal-socialistische oorlog deelgenomen en met uw familieleden in de gebombardeerde Duitse steden en later als krijgsgevangenen moeilijke tijden doorleefd. Zou ik u en zoudt gij mij begrijpen, zouden wij kunnen samenwerken, zoals uw voorgangers en ik het in Göttingen, Münster en Bonn in de jaren 1921 – 1934 mochten doen?

Nu hebben wij elkaar van nabij leren kennen. En nu kan ik tegenover u, tenminste wat mijn gedeelte van onze wederzijdse ervaring betreft, verklaren, dat ik hier na een korte tijd van bepaalde begin-problemen, alles veel makelijker, eenvoudiger en mooier heb gevonden, dan ik had kunnen dromen. De Bonner student van 1946 is weliswaar een heel ander wezen als die van 1932 (om van nog vroegere tijden maar helemaal niet te spreken!). Maar ik kan over het algemeen niet vinden, dat hij zich in zijn nadeel heeft veranderd.

Hij vertoont natuurlijk vele kentekenen van een op ietwat merkwaardige wijze doorgebrachte jeugd. Hij brengt wat minder parate kennis en mogelijkheden om zich te uiten mee, dan toen gebruikelijk was. Hij denkt en spreekt in zijn positieve en negatieve oordelen makkelijk nog ietwat propaganda-achtig. Hij zal eerst de wereldliteratuur (en misschien ook zelfs de Duitse literatuur!) en de wereldgeschiedenis, zoals die werkelijk was, weer op de juiste wijze moeten leren benaderen en eerst weer aan een rechte academische discussie moeten wennen. En dan wordt hij geplaagd door voedsel- en huisvestingsproblemen, waaronder thans heel Duitsland moeten zuchten, en verder door boekenzorgen en allerlei andere zuiver stoffelijke en bureaucratische zorgen, waarvan de student buiten Duitsland – hij weet amper hoe goed hij het heeft, ik zal hem daar echter iets van vertellen! – zo geen weet heeft.

De vraag, die men mij daarbuiten met grote nieuwsgierigheid zal stellen is deze: of de Duitse student van thans nog altijd heimelijk een „nazi”is? Die vraag heb ik overigens principieel aan niemand gesteld en daarom heb ik ook aan niemand die andere vraag gesteld, die voor de mensen daarbuiten eveneens zeer urgent is: of en in hoeverre de Duitse student nu wel bezig is een goed democraat te worden?

Ik heb namelijk tegen zij zelf gezegd, dat dat allemaal wel terecht komt, als die student maar eerst weer op een volmaakt zakelijke basis zonder voor ingenomenheid wordt toegesproken, ernstig wordt genomen en tegelijk ietwat opgemonterd wordt. Daarom heb ik de afgelopen maanden mijn best gedaan en ontdekt, dat ik op die manier even snel (of misschien nog sneller) met hem op het goede spoor kwam als eertijds met zijn voorgangers. Ik ontdekte een verrassend grote openheid bereidheid en bereidwilligheid, een snel toenemend begrip voor object en methode en tenslotte een mij diep ontroerende dankbaarheid, en ik zou niets liever willen dan dat ik nu met vele van de jonge mensen, die ik hier heb ontmoet, semester na semester verder zou kunnen werken. Wie weet, of dat langdurige gemis aan vrij geestelijk leven niet ook iets goeds gehad kan hebben, omdat dat allemaal nu blijkbaar des te meer kan worden gewaardeerd en gezocht?

Nu had ik overigens het onmetelijke voordeel, dat het vak dat ik hier vertegenwoordigde, juist zo’n levenswetenschap is als de theologie en onder de theologische vakken juist de dogmatiek – zij is waarschijnlijk de schoonste van alle aan de universiteit gedoceerde wetenschappen. Er zijn woorden die ook temidden van de ruïnes stand houden en die men niet mode wordt, ook niet in een tijd waarin alle woorden vermoeid raken.

Zo kan het zijn, dat ik als vertegenwoordiger juist van die zaak de gelegenheid had, de studenten van Bonn in een bizonder voordelig licht en in een bizonder gunstige selectie te leren kennen, terwijl misschien andere dingen, die ook tot hun tegenwoordige wezen en inventaris behoren, mij verborgen zijn gebleven. Maar wat niet weet dat niet deert! De indrukken, die ik opdeed, waren altegaar indrukken die mij veroorloven om in rustig vertrouwen aan de Duitse studenten-jeugd van heden te denken. Ik zal niet nalaten dat daarbuiten te zeggen. En wat ik, als ik van deze expeditie voorlopig naar mijn eigen land terugkeer, daarbuiten nog verder en nog concreter te doen heb – vooral wat het zenden van boeken en de uitwisseling van studenten betreft – dat staat mij duidelijk voor ogen en zal ginds een van mijn eerste zorgen zijn. Of een flink schip vol eet- en rookwaren niet nog dringender gewenst ware dan al het andere? Hoe graag zou ik u ook in dit opzicht iets in uitzicht stellen. Maar ik ben niet bij machte de vele barrières te slopen, waarmee men thans nog overal moet rekenen.

Studenten, wij willen ons thans actief bezinnen op de mate van redelijkheid, liefde en hoop die een ieder van ons geschonken is en die elk op zijn plaats trots alles in de waagschaal werpen.

Augustus 1946.

(In de Waagschaal, 2e jaargang nr. 7, 16 november 1946)