Evangelie en Wet

III

Wij hebben in het voorgaande over de waarheid van het evangelie en der wet in hun wederzijdsche verhouding gesproken. Slechts van daaruit is namelijk hun werkelijkheid, waarover nu nog afzonderlijk gehandeld moet worden, te begrijpen.

Wij moeten nu onze aandacht richten op de vraag, wat het beteekent, dat het evangelie zoowel als de wet — of: de inhoud en de vorm des evangelies in onze, der zondaren handen gegeven zijn.

Dat wij zondaren zijn en wat dat zeggen wil: zondaar zijn, dat wordt door Gods genade, wanneer zij geopenbaard wordt (en dus door de wet), onweerlegbaar en ondubbelzinnig in het licht gesteld. Wij kunnen de diepte onzer zonde daaraan afmeten, dat Gods eeuwig Woord Zelf Zich over ons in deze diepte moest erbarmen en wel zóó erbarmen, dat Hij op onze plaats ging staan, ons alleen het geloof en wel het geloof in Hem, dat het werk en geschenk des Heiligen Geestes is, toewijzend! Juist daarmede wordt echter ook het wezen der zonde onthuld, tegen welke God in Jezus Christus strijdt, welker vergeving Hij ons in Jezus Christus bereid heeft. Ligt de grond dezer vergeving hierin, dat God Zelf, in onze plaats tredend, voor ons doet, wat voor Hem bestaan kan, dan bestaat onze zonde daarin, dat wij voor onszelf niet kunnen intreden, maar toch willen intreden. De zonde bestaat in het eigenmachtige optreden, hebben wij reeds gezegd, en inzooverre in de goddeloosheid, als God wezenlijk genadig is, onze eigendunkelijkheid echter, onze afweer van de genade en onze zelfhandhaving tegenover God betuigen en beteekenen, dat wij ver van God zijn.

Terwijl God zich over ons ontfermt in de gave van het evangelie en der wet, legt Hij deze gave in onze handen, in de handen van ons eigendunkelijken, die dwars tegen den zin en de bedoeling der genade in, beslist voor zichzelf willen intreden, wijl zij zichzelf willen handhaven. Wat zullen wij daarmee aanvangen, wij die met alles en nog wat beslist „iets aanvangen” willen. Men lette er wel op: Nochtans legt God Zijn gave in onze handen en zij is en blijft nochtans, trots de meer dan twijfelachtige reinheid onzer handen, Zijn gave. Wat dit „nochtans” positief beteekent, zal in het vierde deel van deze voordracht ter sprake komen. Het beteekent echter allereerst iets negatiefs. En dit negatieve vormt den achtergrond, waartegen het positieve zich moet afteekenen om als zoodanig kenbaar te worden. Daarover spreken wij dus nu in de eerste plaats.

Het ligt in den aard der zaak, dat het hier vóór alles gaat om de manier, waarop wij met de wet Gods handelen. Gods genade heeft immers, terwijl zij tot ons komt, den vorm der wet, van het gebod, den eisch, het bevel. Wat is het resultaat, wanneer wij zondaren dit bevel vernemen? Paulus heeft daarop met name in het vijfde en zevende hoofdstuk van den brief aan de Romeinen het principieele antwoord gegeven: onze zonde bedient zich van de wet als van een springplank (‘aforme’ Rom. 7 : 8, 11) en eerst, doordien zij op deze wijze machtig wordt (Rom. 5 : 20), doordien zij „bovenmate zondigende” wordt (Rom. 7 : 13), doordien zij in het misbruik juist van de wet om zoo te zeggen haar meesterwerk levert, juist het goede, juist het beste in zijn tegendeel omzettend (Rom. 7 : 13), viert zij haar opstanding (Rom. 7 : 8 enz.), wordt zij als „in ons wonende zonde” (Rom. 7 : 20) als „wet der zonde die in onze leden is” (Rom. 7 : 23) actief en kenbaar (Rom. 7:7).

Wat is daarmede vergeleken de zonde van den mensch, die niet met Gods wet in aanraking is gekomen? Paulus heeft haar, zooals Rom. l : 18 en volgende verzen toont, waarlijk ernstig opgevat. En toch moet hij haar zonder meer „dood” noemen (Rom. 7 : 8) vergeleken met de zonde, waaraan de mensen, die Gods wet leert kennen, zich schuldig maakt. Eerst in haar wordt het wezen der zonde zichtbaar en begrijpelijk. Wat is er echter met dit reusachtig bedrog, dat de zonde door middel der wet pleegt, eigenlijk gaande? Paulus antwoordt: Het bestaat daarin, dat de zonde juist in het licht der wet met haar: „gij zult niet begeeren”, de belustheid, de begeerte in ons doet opschieten. Men mag zich door de met het analoge, classieke: nitimur in vetitum (wij haken naar het verbodene) zich aandienende associaties niet laten verleiden dit „begeeren” moralistisch op te vatten. Wat wij moreel onder „begeeren” verstaan, inzonderheid de sexueele begeerte, aan welke de uitlegging der kerk hier al te spoedig en al te ijverig gedacht schijnt te hebben, behoort in den zin van Paulus beslist nog tot de uitingen van die zeker ernstig op te vatten, maar in vergelijking met datgene, waar het hier om gaat, toch „doode” zonde. De wet, waar Paulus van spreekt, is immers geestelijk, en zoo moet het dan ook bij het bedrog, dat de zonde pleegt, doordat zij dat begeeren van het verbodene wekt, precies zoo als bij het bedrog der slang in de geschiedenis van den eersten zondeval, om een bedrog met betrekking tot het geestelijk karakter der wet gaan. Waarin het bestaat, leiden we uit een andere plaats af, waar Paulus nu concreet over de door de zonde met de wet bedrogenen spreekt. Hij zegt nl. van de Joden, die Christus gekruisigd hebben en tot op dezen dag verwerpen: „Zij hebben een ijver tot God, maar niet met verstand; want alzoo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zoo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen. Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid voor een iegelijk die gelooft (Rom. 10 : 2 en 3).” Dat is dus het begeeren, dat de zonde in het licht der wet in ons doet opschieten precies het begeeren van dien Schriftgeleerde, die door Jezus op zijn vraag: „wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven”, eenvoudig aan de wet herinnerd werd. „Hij echter wilde zichzelf rechtvaardigen” (Luc. 10 :29). Inderdaad, wie wilde ooit iets anders, als Gods bevel hem in de ooren klonk? Dit begeeren nu is de menschelijke ongehoorzaamheid in haar wortel blootgelegd. Want wat geschiedt er, waar men, geconfronteerd met Gods eisch, zijn eigen gerechtigheid zoekt op te richten? Klaarblijkelijk dit: dat men van Gods eisch een eigen eisch maakt, den eisch namelijk, dat men het door God bevolene zelf wil en zal volbrengen. Waarom is dat ongehoorzaamheid? Omdat Gods eisch een getuigenis is van de ons beloofde, van onze in Christus voltrokken rechtvaardiging door Hem zelf. Christus is immers het einddoel der wet en dat tot onze rechtvaardigmaking. Aan deze rechtvaardiging ons te onderwerpen, een leven in deze onderwerping, dat zou gehoorzaamheid zijn. Daaraan schiet ons begeeren voorbij. Waarom? Wij zien het niet, dat de wet onze rechtvaardiging door God verkondigt. „Tot op dezen dag toe, wanneer Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hart” (2 Cor. 3 : 15). Waarom is dat zoo? Waarom weten wij niet, wat we toch in de wet konden lezen? Dat is juist het bedrog der zonde: van huis uit druk in de weer om onszelf te handhaven en eigen zaak voor te staan, verbergen wij voor onszelf het grootste, het beslissende in de wet, den inhoud, welks vorm zij slechts is, de genezende en heiligende genade, om ondertusschen met behulp harer letters, daar zij toch goddelijke letters zijn, ons moeite gevend hen alle in acht te nemen en er naar ons beste weten en geweten aan te beantwoorden, onszelf te sterken, te bevestigen, te verhoogen, als waardige medearbeiders Gods aan te dienen. Geheel met ons zelf in de weer, hebben wij van het goddelijke: gij zult! der wet het menschelijk-al-te-menschelijke: gij moet! gemaakt. Dat is het, wat Paulus „het krachteloos-zijn van de wet door het vleesch” (Rom. 8:3) genoemd heeft of omgekeerd aanduidt, als hij zegt: „de kracht der zonde is de wet” (l Cor. 15 : 56). Daar, in dit bedrog der zonde licht de bron van het „onverstand” in ons „ijveren tot God”! Men meene toch vooral niet, dat het, wijl het uit onwetendheid voortkomt en in ieder geval een ijveren tot God is, een betrekkelijk onschuldig en vergeeflijk ijveren is, misschien om zijn onvolkomenheid te betreuren, maar om zijn goede bedoeling zeker ook te prijzen. Neen, zijn onwetendheid is ongehoorzaamheid en dat het een ijver tot God zou zijn is een leugen. De zonde triumfeert in dit ijveren meer, oneindig veel meer dan in hetgeen wij als afgodendienst, godslastering, moord, echtbreuk en diefstal meenen te kennen: oneindig veel meer, omdat hier, in de gave Zijner wet, in de verkeerd opgevatte decaloog, in de verkeerd begrepen woorden der profeten, in de verkeerd uitgelegde salomonische levenswijsheid, in de verkeerd beschouwde bergrede en apostolische vermaning, God Zelf tot aanleiding en voorwendsel der zonde gemaakt is. Ja, nu stort de mensch zich ongetwijfeld — met de gansche hartstocht van zijn zegevierende en door God aan zich zelf overgelaten willekeur en tegelijk met de gansche hartstocht van zijn kwaad geweten en zeker, zeer zeker de lijn van de minste weerstand volgend — de een op déze, de ander op dié letter en snipper der wet: ieder op die, waarmee hij de zaak het best voor elkaar meent te krijgen en ieder triumfeerend in de meening, het met zijn letter en snipper in de hand, vroeg of laat — voor de oogen der menschen ten minste — tot een soort speciale rechtvaardiging van zijn existentie te zullen brengen. Hier een als een razende in den arbeid. Hier een in de cultiveering van een voorbeeldig burger- en gezinsleven. Hier een in de jacht naar „interessante” beschouwingen, ervaringen, ontmoetingen en relaties. Hier een in demonstratieve soberheid en matigheid. Hier een in de souvereine leefwijze van een zwervend genie. Hier een in een twistzieke kerkelijke orthodoxie en theologische haarkloverij. Hier een in een eeuwig glimlachende evangelische vrijheid. Hier een in een drukke philantropische of nog liever paedagogische voorzorg voor allerlei „misdeelden” in den kring zijner mede-menschen. Hier een in een wijde perspectieven openend ondernemen der wereldhervorming in het groot. Hier een in de plechtige grillen van een particulier bestaan naar geen ander dan zijn hoogst individueele eigen beeld. Hier een in een gerechtigheid in de richting der groote massa en van den stroom des tijds. Hier een op geraffineerde wijze juist er tegen in. En hier een in het phantastische plan, het maar eens met de absolute eerlijkheid, de absolute reinheid, de absolute onbaatzuchtigheid, de absolute liefde te probeeren. IJdelheid der ijdelheden!

En wat al verder? Waarop kan men zich al niet werpen, als het geloof, dat God in Jezus Christus voor Zich Zelf en voor Zich alleen vraagt, eenmaal genegeerd en gepasseerd is! Dan zijn er duizend werken der wet, der in duizend snippers gescheurde wet, duizend dienstbaarheden, waaraan wij ons onderwerpen, duizend letters, aan ieder waarvan zich een of ander menschenkind of ook vele tegelijk kunnen vastklampen om er hun eigen gerechtigheid uit te slurpen. Wij arme, altijd slurpende en toch altijd weer dorstige drinkebroers! Een onschuldig en ten deele zelfs prijzenswaardig begeeren? Neen, want juist uit dit begeeren komt – zichtbaar of onzichtbaar in het verlengde van deze onze „goede” pogingen liggend — dat op, wat nu eens niet de mensch, maar God in Zijn wet afgoderij, godslastering, moord, echtbreuk en diefstal noemt (vergel. Rom. 2 : 12 e.v.). Juist dit ons begeeren, dit ons ijveren – tot God?, neen, met de hulp en ter eere Gods tot onze eigen goddeloosheid – heeft Christus aan het kruis gebracht en brengt Hem midden in het Christendom (Hebr. 6:6) altijd weer aan het kruis. — Zegt dat nog niet genoeg, wat het beteekent, als God Zijn wet in onze handen geeft?

Om nu te verstaan, wat daardoor van de wet wordt — het is en blijft toch Gods wet! — moeten wij ons intusschen duidelijk maken: wat wordt daardoor van het evangelie, dat immers zin en inhoud der wet is? Als de zonde ons met de wet bedriegt en door bedrog de wet ontneemt, dan gaat het daarbij natuurlijk niét zóó toe, dat het evangelie nu opeens heelemaal wéggeworpen en vergeten wordt. De zonde triumfeert toch ook ten opzichte van de wet slechts in haar misbruik, niet, heel wijselijk niet in haar prijsgave! En anderzijds: bij dat bedrog kan het niet zóó toegaan, dat de wet wel is waar door de zonde misbruikt, geschonden, verdraaid wordt, maar het evangelie ongerept zou blijven en de genade door ons nog steeds als genade zou worden verstaan. Neen, met den vorm valt en bederft ook de inhoud, met Gods wet ook Gods evangelie.

Van het volk Israël, dat Mozes en wel, strikt genomen, het eerste gebod der door Mozes verkondigde wet niet gehoorzaamde, dat zijn profeten verwierp en steenigde, dat tenslotte zijn Messias aan het kruis sloeg, heeft Jesaja gezegd, dat het over niets anders sprak dan over „verbond” (Jes. 8 :12); het heeft over Gods genade, geduld en vergeving altijd — en wel het meest juist op den dag van Golgotha – veel geweten en hooge gedachten gekoesterd. De Farizeërs waren lang niet zoo farizeesch, als wij het ons gemakshalve graag willen voorstellen. Hebben ook zij niet den toekomenden toorn willen ontvlieden? (Matth. 4:7). Hebben ook zij niet belangstellend genoeg Jezus ten eten gevraagd. Een kleine onbelangrijke schrede van hen verwijderd stooten wij reeds op een Christendom, dat inzake de wet evenzeer het bedrog der zonde ten prooi gevallen is en dan ook, zich zelf willende rechtvaardigen, aan het houden van het grootste en beslissende in de wet in ’t geheel niet meer denkt en niettemin, als tegenwicht en tot matiging van zijn onverstandig ijveren tot God, ook de genade niet zou willen veronachtzamen, maar gaarne gebruiken en in zijn dienst stellen zou. Maar wat beteekent hier genade? Hier is uit Jezus Christus, die de zijnen alles schenkt, daar Hij met de majesteit van God Zelf in hun plaats gaat staan, een mythische halfgod geworden, die hun naar het heet krachten, een soort magische begaafdheid meedeelt, welker aanwezigheid zich laat constateeren zoo goed als van iedere andere begaafdheid, waarmede zij vrij mogen omspringen als met hun eigen bezit, die hun voor zich zelf en voor anderen tot eer strekt, waaraan zij een flinke hulp meenen te hebben bij hun poging zichzelf te handhaven, voor te staan en te rechtvaardigen, waarmede zij zich denken te troosten, wanneer het vanwege de onvolkomenheid hunner pogingen tot teleurstellingen en inzinkingen, hier en daar misschien zelfs wel tot een falen zou komen.

Jezus Christus de onmisbare begeleidende gestalte, de nuttige hefboom en ten slotte en niet het minst de stoplap bij onze pogingen om onszelf te rechtvaardigen! Jezus Christus de personificatie van de •wonderlijke ideeën, die wij ons ten behoeve dezer rechtvaardiging, al naar den geest en smaak onzer eeuw, plegen te vormen! Jezus Christus de groote credietgever, die juist goed genoeg is, ons voor onze eigen gerechtigheids-ondernemingen, steeds weer de noodige dekking te geven! Dat is het. wat hier van de genade, van het evangelie wordt. In de schaduw van het bedrog der zonde met de wet moet uit het evangelie zonder mankeeren dat worden. Hier wordt de genade verworpen, hier is Christus tevergeefs gestorven (Gal. 2 : 21). Want hier wordt de ergernis, de heilzame ergernis van het kruis vernietigd (Gal. 5 : 11). Hier is zonder meer vijandschap tegen het kruis (Phil: 3 : 18). Zóó heeft Paulus van het in de schaduw van dit bedrog bloeiende Christendom gesproken. Dit is zeker: „Een kracht Gods tot zaligheid” (Rom. l : 16) zal het zoo misvormde en verdraaide evangelie niet kunnen zijn, wanneer de misvormde en verdraaide wet ons eens in de aanvechting zou brengen, waarover wij hierna te spreken hebben. Deze Jezus Christus heeft in de aanvechting, die het bedrog der zonde noodzakelijk moet volgen, nog voor geen enkel mensen ook maar hulp of troost, laat staan zaligheid beteekend.

En nu kan het antwoord worden gegeven op de vraag, wat er bij dat bedrog der zonde, wanneer onze eigendunkelijkheid zich van de wet meester maakt, van deze wet wordt. Wij noemen nu slechts terloops het feit, dat zij bij dit misvormen en verdraaien aan iedere vervalsching is blootgesteld: nu, namelijk wanneer het bij onze zoogenaamde gehoorzaamheid aan de wet om onze zelfrechtvaardiging gaat, kan het natuurrecht, kan een abstracte „rede”, kan de geschiedenis, kunnen in deze laatste treurige tijden de zoo gelukkig gevonden „volksnomoi” het woord nemen, om de wet Gods den voor dit doel bruikbaren en gewenschten inhoud te geven. Wij noemen slechts het feit, dat de opvatting der wet nu, nu Christus niet haar einddoel mag zijn, rusteloos heen en weer zal slingeren tusschen een nomisme, dat zich onder deze of gene voorschriften en regels meent te moeten buigen en een antinomisme van de zuivere, van alle concrete verplichting en gebondenheid afkeerige innerlijkheid.

Werkgerechtigheid zijn, welverstaan, beide: het nomisme en het antinomisme. En wij noemen slechts het door Paulus in Gal. 4 : 8 naar voren gebrachte feit, dat de dienst der van de belofte beroofde en daardoor onteerde en ontledigde wet – zonder alle rhetoriek, maar in den meest concreten ernst gezegd: den terugval van het geloof in den éénen levenden God tot de armzalige elementen-dienst der heidenen toont. Als God nu eenmaal niet meer God zal zijn in Zijn wet, dan vertoont zij met vele andere wetten, dan vertoont Hij Zelf met vele andere goden, die er toch ook zijn, maar al te veel gelijkenis en het zal dan een groote bekoring hebben Hem en Zijn wet bij gelegenheid met die anderen te verwisselen. Wie zich er eenmaal mee ingelaten heeft, zijn leven in dezen of genen vorm van werkgerechtigheid in eigen hand te nemen, die moet, als hij verstandig is, de eeuwige, ijzeren, groote wetten van zijn lot, zijn kosmisch-siderische tegenspelers, vooral niet vergeten; hij moet de kalender van zijn astrologische mogelijkheden voor deze week en de komende herfst vooral dicht bij de hand houden. Dat behoort namelijk óók tot een leven onder de door onze eigendunkelijkheid onteerde en ontledigde wet, dat wij als ondeugende jongens, bang voor de komst van den meester, in de wereldruimte moeten rondloeren, op den uitkijk naar wat ons mogelijk boven het hoofd hangt en wat dat voor ons zou kunnen beteekenen. Dat behoort ook tot dit ons leven, dat ons deze kalender feitelijk veel meer interesseert dan de Bijbel!

Dat alles is verschrikkelijk genoeg, maar het is toch slechts symptoom van het veel verschrikkelijker oordeel, dat daarop gegrond is, dat God, ook in Zijn onteerde en ontledigde wet, niet met Zich laat spotten, dat de wet Gods eisch aan de menschen blijft, ook als de mensch haar in den dienst zijner eigen eischen stelt. Wat, als God er nu eens bij bleef, dat Zijn wet vervuld, zijn geboden gehouden moeten worden? Ja, hoe zou Hij daar niét bij blijven, hoe zou Hij, zoo zeker Hij God is, daarvan kunnen afzien? En wat, als God ons nu eens aan ons woord hield, ons eens hield aan ons stoutmoedig plan en program om Zijn wet zelf te vervullen en in deze onze vervulling der wet voor onszelf in te staan? Wat, als Hij nu eens het kleinste Zijner geboden ook maar ten halve, ook maar voor een klein deel werkelijk door ons volbracht wil zien? Maar neen: God vraagt zonder twijfel een volkomen houden van al Zijn geboden.

En nu: rechtvaardig uzelf eens, wanneer gij juist daarin reeds van te voren en radicaal veroordeeld zijt, dat gij meent u zelf te kunnen en te moeten rechtvaardigen!! Wij kunnen een geheel leven lang „ijveren zonder verstand” — en ongetwijfeld doen wij dat practisch allen! — maar daarachter staat onbewegelijk (in de volle onbewegelijkheid der genade Gods, die in Zijn wet geopenbaard is!) het feit, dat God zich niets laat wijsmaken, dat wij allen zonder uitzondering voor Hem bevonden worden als dezulken, die Hem het geloof weigeren, om des te zekerder zichzelf te kunnen bedoelen en zichzelf te kunnen vertrouwen — het feit, dat dit het oordeel beteekent over al onze ons zoogenaamd rechtvaardigende werken en bovenal over het werk van ons, naar het heet, ons rechtvaardigend geloof. Want, als één van onze werken als zonde tegen het eerste gebod onder het oordeel valt, dan zeker ons vermeend beste werk: het werk van ons geloof in den Christus der Arianen en Pelagianen, dien wij eeren door Hem gerust óók nog te laten gelden als onschuldig nuttige zoom onzer zelf-handhaving. Als het echter zoo staat niet ons beste werk, hoe staat het dan wel met al de andere?

Het ontzettende dat nu — beantwoordend aan het bedrog der zonde — tusschen God en mensch werkelijkheid wordt, is dikwijls beschreven. Ik noem nu slechts het resultaat: wij hebben de rechtvaardiging door God feitelijk geweigerd. Onze zelfrechtvaardiging is ons niet gelukt, daar zij in zichzelf onmogelijk is. Zoo hebben wij geen — géén rechtvaardiging. Het willen heb ik wel — maar al te veel — doch het volbrengen van het goede vind ik niet — hoe zou ik ook, daar reeds mijn willen als dat van een bedrogen bedrieger niet deugt? Dat is het, wat de wet, de door ons onteerde en ontledigde wet, die toch Góds wet is en blijft, ons nu te zeggen heeft. En dit is de aanvechting: als wij uit den roes van ons krachtens de zonde in het licht der wet gerezen begeeren ontwaken en moeten zien. dat aan de wet en haar eisch niets veranderd is. Als wij de werkelijke wet weer hooren en als wij nu misschien ook niets anders meer kunnen hooren dan de werkelijke wet, die ons dit te zeggen heeft: „het willen is wel bij u, maar het volbrengen van het goede vindt gij niet! Uw zonden niet alleen, neen uw goede werken stellen u schuldig, wijl zij, wellicht meer dan datgene wat gij voor uw zonde houdt, werken van het begeeren tegen God zijn!” — dan is er de aanvechting. Dan weten wij van Gods openbaring alleen dit, dat Hij met recht tegen ons toornt, dat wij Hem op duizend woorden niet één kunnen antwoorden, dat wij dus verloren, aan dood en hel ten prooi gevallen zijn. En wat moet er dan, daar wij mét de wet ook en juist de genade verspeeld hebben, van ons worden?

Dit is het, wat van de wet Gods in onze handen wordt: zij is nu „de wet der zonde en des doods” (Rom. 8 : 2), voltrekster van den goddelijken toorn (Rom. 4:15), de wet. die Paulus — niet altijd, maar in den regel — den „nomos” noemt, voor wiens dienst, wiens werken, wiens gerechtigheid en wiens slavernij en vloek hij zijn gemeenten slechts uitdrukkelijk waarschuwen kan. Dit is de wet, wier „bediening” hij (2 Cor. 3 : 2 e.v.) een bediening genoemd heeft, „cue de verdoemenis predikt”, ja, die „door de letter doodt”. Dit is de wet, die later zoo veelzeggend met „die Hure Vernunft”, met zonde en dood, ja met den duivel in een adem genoemd, als de vijandin van het geloof, de hoop en de liefde, als de groote tegenspeelster van het evangelie zoo treffend geschilderd is. Dit is de wet, van welke gezegd is en gezegd moet worden: of alleen de wet en dan de dood of alleen het evangelie en dan het leven. Een derde is er niet. Zij is de door het bedrog der zonde onteerde en ontledigde wet, die met de kracht des toorns van God niettemin Zijn wet is en blijft. Dienen wij deze wet, dan is er geen ontkomen aan Gods gericht en in de aanvechting, waarin dit gericht ons geopenbaard wordt, geen raad, geen troost, geen hulp.

Dit is het negatieve, dat daaruit voortkomt, dat God zijn gave nochtans — niettegenstaande wij zondaren zijn — in onze handen legt; de eene zijde van de werkelijkheid des evangelies en der wet in hun wederzijdsche verhouding. Over dit negatieve — waarlijk niet alléén daarover, maar met grooten nadruk ook daarover handelt de brief aan de Galaten.

Pagina's: 1 2 3 4 5