Barth en Noordmans over de voorzienigheid
Noordmans behoorde tot degenen die Barth in de jaren twintig in Nederland hebben geïntroduceerd. (1) Hij stemde fundamenteel in met Barths nieuwe inzet in diens Römerbrief. De strekking daarvan vatte hij instemmend samen in die ene zin: ‘Wij kennen God niet maar God kent ons’. (2)
Toch had hij ten opzichte van Barth kritische vragen. Die concentreerden zich tenslotte op Barths scheppingsleer, zoals uitgewerkt in KD III/1. Barths denkbeweging van Christus uit naar de schepping toe achtte hij op zich wel juist, maar verkeerd uitgewerkt. Dat Barth uitkomt bij de schepping als bestaande werkelijkheid is, stelde hij, het gevolg daarvan dat Barth start bij Christus als bestaande werkelijkheid; dus: bij de incarnatie als feit op zich. Daarmee is dan geabstraheerd van het wérk dat Christus is komen doen: aan het kruis. Daar, aan het kruis, vergaat immers alle schoonheid, alle luister; alle gestalte wordt er verbroken. In de incarnatie ging het óm het kruis. Welnu, stelde Noordmans, wie dat bedenkt kan niet van Christus uit terugredeneren tot op een schepping als bestaande werkelijkheid, als (luisterrijke) vorm. Echt van Christus uit redeneren is: dat van het kruis uit doen. Dan kom je niet uit in Genesis 1-2, maar in Genesis 3. Dan verkeer je, met andere woorden, in de heilsgeschiedenis, in het gebeuren van zonde en genade. Van Christus uit gezien kun je alleen zó in de werkelijkheid staan. (3)
Nu zijn schepping en voorzienigheid nauw met elkaar verbonden dogmatische thema’s. Dat geeft ons aanleiding, onze vergelijking van Barth met Noordmans tot dit thema uit te breiden. Te vermoeden is dat er ook hier verschillen van inzicht tussen beiden bestaan. Wie weet brengt analyse daarvan ons dan verder op het spoor van de eigenlijke achtergrond van ieders zo verschillende theologische oriëntatie.
Op Barths voorzienigheidsleer heeft Noordmans voor zover ik weet niet uitdrukkelijk gereageerd. Maar wel hebben zij hun visie op de voorzienigheid ongeveer gelijktijdig en op overeenkomstige wijze naar voren gebracht. In 1948 publiceerden zij allebei een commentaar op de Heidelbergse Catechismus. Noordmans deed het onder de titel ‘Het Koninkrijk der hemelen’. Hij bespreekt de zondagen 7 t/m 22, over de artikelen van het Credo. Barths Catechismus-commentaar verscheen onder de titel ‘Die christliche Lehre nach dem Heidelberger Katechismus’. Het is de neerslag van door hem in de zomer van 1947 in Bonn gegeven gastcolleges. Wat zij beiden over de zondagen 9 en 10, over de voorzienigheid, te berde brachten is interessant vergelijkingsmateriaal.
Barth over de voorzienigheidsleer van de Heidelbergse Catechismus
Barth kon zich over het geheel genomen in de Catechismus goed vinden. Waar nodig presenteerde hij eigen accenten, toespitsingen, maar dan zoveel mogelijk in aansluiting aan de catechismustekst; als inzichten die de Catechismus niet zelf zo zegt maar stellig (of: hopelijk) wel bedoelt.
Op met name één, toch vitaal, punt corrigeerde hij. Dat was waar hij in de Catechismus de neiging signaleerde om het in Christus geschonken heil te beperken tot de christenheid. Daarin zag hij de calvinistische uitverkiezingsleer (tot zijn vreugde als zodanig in de Catechismus amper aan de orde) toch nog de kop opsteken. Voor wie Barths uitverkiezingsleer uit KD II/2 kent is het niet verrassend dat Barth de Catechismus hier een te beperkt denken verwijt. Hij beklemtoont: het gaat om Gods Koninkrijk; dat reikt verder dan de kerk. Het gaat God om de wereld; ook de kerk is er dus voor de wereld, niet alleen voor zichzelf.
Waar de Catechismus spreekt over het Laatste Oordeel had, stelt hij, moeten worden beklemtoond dat Christus zelf de verdoemenis heeft gedragen en als zódanig Rechter is. En waar de Catechismus spreekt over Gods Wet die ons aanklaagt en ons zo onze ellende doet kennen, attendeert hij er op dat deze Wet de Wet van het genadeverbond is, de Wet die Christus zelf heeft vervuld. Ook hier, en niet pas waar het gaat over Gods genade, hebben wij met Christus te maken.
Wij concentreren ons nu op Barths bespreking van de zondagen 9 en 10, over ‘God de Vader en onze schepping’. (4) Inleidend vat hij zijn ons al uit KD III/1 bekende inzichten samen. De scheppingsleer staat in directe samenhang met de kennis van onze verlossing in Christus. Het is namelijk in onze verlossing, dat ons bestaan als mensen in de kosmos, is verondersteld. Barth maakt daarbij duidelijk dat hij, sprekend over de schepping, ook de voorzienigheid, namelijk: de onderhouding en regering van de wereld door God, daarbij inbegrepen acht: mét dat onze verlossing in Christus geschiedt treedt ook aan de dag ‘dass schon das Sein der Welt, in der wir sind, Gott gehört, von Ihm gesetzt, erhalten, gelenkt ist ‘ (let op de drieslag: ‘gesetzt, erhalten, gelenkt’). Waar ons Gods genade in Christus overkomt, daar overkomt ons dus het fundamenteel natuurlijke: ‘ausser Gottes Gnade gibt es nur das Nicht-Sein’.
Deze inzichten vindt Barth in de Catechismuszondagen 9 en 10 terug. Hij steekt daarover ongereserveerd de loftrompet: de daar gegeven vragen en antwoorden, zegt hij, ‘gehören zu den theologischen Glanzstücken des Katechismus’. Hij noteert: er wordt niet gesproken over het gevoel inzake de Scheppergod, maar over het geloof in God de Vader, de Schepper. Dat betekent: wij moeten het hier van Gods Woord hebben. En dat zegt ons dat het ‘de eeuwige Vader van onze Here Jezus Christus’ is, en geen ander, die niet alleen alles, ‘hemel en aarde’, geschapen heeft én onderhoudt en regeert, maar ‘om zijn Zoon Christus’ ook ‘mijn God en mijn Vader is’. Barth preciseert: dat de God over Wie het hier gaat de eeuwige Vader van onze Heer Jezus Christus is, dát staat, ook in de Catechismus, voorop. Welnu, daarmee, dat Hij dát is, is beslist ten gunste van de mens. Dát is namelijk de basis waarop, de reden waarom, de wereld is geschapen. ‘Der Sinn, Grund und Ursprung Jesu Christi ist auch der Sinn, Grund und Ursprung alles Seins’. Dat Hij ‘om zijn Zoon Christus mijn God en mijn Vader is’ betekent dan dat ik zelf op ‘den Sinn, Grund und Ursprung alles Seins, an dem auch ich teilhabe’, mag vertrouwen. ‘Ich darf den Mut fassen, zu leben.’
Als vanzelf gaat het hier over Gods voorzienigheid, ook betreffende het individuele bestaan. De Catechismus zegt daarover: ik behoef er niet aan te twijfelen ‘of Hij zal zorgen voor al wat mijn lichaam en ziel nodig hebben en ook al het kwaad dat Hij mij in dit moeitevolle leven laat overkomen voor mij ten beste keren’. Barth geeft dit in eigen woorden weer. Zijn eigen accent legt hij door hier te onderscheiden tussen drieërlei kwaad: dat wat ons bedreigt in ons creatúúrlijke bestaan (‘schon in seiner Unterschiedenheit von Gott ein bedrohtes Dasein’), de (nog sterkere) bedrei-ging doordat de mens zondaar werd en ‘im Konflikt mit dem Grund des Seins steht’, én ‘das Böse, das gewiss nicht von ihm’ (van God) ‘kommt, das aber das gefährliche Sein des Nichtseins hat’. Zeker wat dit laatste betreft lijkt mij niet dat de Catechismusopstellers déze kant op hebben gedacht; hier horen wij de later in KD III/3 uitgewerkte beschouwing over ‘Gott und das Nichtige’ aangekondigd. Hoe dan ook, Barth accentueert wat ook in de Catechismus wordt geaccentueerd: dat God dit kwaad ‘voor mij ten beste keren’ zal. Barth zegt kort en krachtig: ‘er wendet das Nein ins Ja’.
Zondag 10 werkt de voorzienigheidsgedachte uit. Daar lezen wij over ‘regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren,.. gezondheid en ziekte, rijkdom en armoede, ja alle dingen’ die ‘ons niet bij toeval maar uit Gods vaderlijke hand toekomen’. Barth legt ook hier zijn eigen accent. De God over wie het hier gaat is nog altijd Dezelfde: de God-Verlosser, de Vader van Jezus Christus. Vandaar immers het spreken over de ‘vaderlijke’ hand. Barth onder-streept verder dat de Catechismus niet onderscheidt tussen een ‘rechterhand’ en een ‘linkerhand’ van God. Waar dat onderscheid wél wordt gemaakt (bv. in de lutherse traditie) bedoelt men het werk van de algemene voorzienigheid als werk van de ‘linkerhand’ te onderscheiden van de genade en verlossing in Christus als Gods eigenlijke werk. Maar Barth constateert met genoegen dat de Catechismus ook het werk van de voorzienigheid aan Gods ene hand (de rechterhand!) toerekent. Het is niet los te zien van zijn werk in Christus. Het is dáárdoor dat ‘das Sein zum Schauplatz und Werkzeug seines gerechten Handelns, zum Spiegel und Echo seines lebendigen Wortes, zum Gleichnis des Himmelreiches’ wordt. Heel de creatuur wordt zo ‘zu diesem Dienst herangezogen.., auch in ihrer dunkeln und bösen Seite’. Dit spreken over Gods voorzienigheid heeft, verzekert Barth, niets te maken met natuurlijke theologie. Hebben de Catechismusopstellers dit ook allemaal al bedacht? Hoe dan ook: Barth ziet voor deze interpretatie in de Catechismus aanknopingspunten.
Noordmans’ bespreking van de zondagen 9 en 10
Noordmans is in zijn commentaar op de zondagen 9 en 10 (5) veel kritischer. Bij hem géén loftrompet; integendeel. Anders dan Barth vindt hij dat hier een vermenging plaatsvindt van christelijk/bijbels én heidens spreken. De Vader uit het Credo is de Vader uit de evangeliën, uit de bergrede, stelt hij; dat wil zeggen: de Vader uit het Koninkrijk der hemelen. Dus: ‘Hij is veel meer de God der toekomst dan die van het verleden’. Hoe centraal dat voor hem staat maakte Noordmans duidelijk door heel zijn catechismuscommentaar te plaatsen onder de titel: ‘Het Koninkrijk der hemelen’. Maar juist dát vindt hij in de voorzienigheidszondagen niet terug.
Hij stipuleert: wie het evangelie leest ontkomt er niet aan, wél te onderscheiden tussen Gods ‘linker-’ en ‘rechterhand’. Zeker, God laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen (Mat. 5:45), maar zijn welbehagen is het, de zijnen het Koninkrijk te geven (Luc. 12:32). Naar voedsel en kleding wordt ook al door de heidenen gezocht; de Vader weet dat zij (wij mensen) die nodig hebben. Maar: ‘zoek eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid’; al het andere komt wel (Mat. 6:32-33). Zo bezien trekt de Catechismus in de zondagen 9 en 10 de zaak scheef. Het thema daarvan luidt (zie al zondag 8): ‘God de Vader en onze schepping’. Maar het had moeten luiden: ‘God de Vader en zijn koninkrijk’.
Noordmans stelt: de Catechismus heeft te weinig eschatologisch gehalte. Over het Koninkrijk der hemelen wordt alleen, even, gesproken bij de bespreking van het Onze Vader. Maar juist hier had men over het Koninkrijk van God kunnen spreken. Om zo uit te drukken ‘dat God de Heer der toekomst is, meer nog dan die van het verleden’. De Reformatie verstond het evangelie van huis uit centraal als boodschap van heil in antwoord op de zielenood. Begrijpelijk maar eenzijdig. Door het naar voren brengen van het Koninkrijk had deze eenzijdigheid kunnen worden opgeheven. Daarbij zou uiteraard ‘ook de meer uitwendige ellende uit de evangeliën in het gezichtsveld zijn betrokken. De nood der blinden, kreupelen, geraakten, doven, armen, van de duivel bezetenen.’ Dit alles, namelijk, ‘in verband met het nabij-zijn van het Koninkrijk der hemelen’. Zo ‘zou ook ten opzichte van dit soort ellende, de Lazarus-ellende (Luk.16), de gerechtigheid Gods naar voren zijn gekomen, zoals die gerechtigheid bij Paulus en Luther de grote ontdekking uitmaakte in verband met de ellende van zonde en schuld, de tollenaars-ellende (Luk.18)’. (6)
Maar de Catechismus komt, sprekend over God de Vader, met een algemeen-religieus klinkende voorzienigheidsleer, te vroom, te weinig echt gelovig; te weinig strijdbaar, te berustend; eerder heidens dan christelijk. ‘Wie zich daarvan wil overtuigen’, zegt Noordmans, zinspelend op de tijd van het nationaalsocialisme, ‘herinnere zich, hoe er in de meest heidense periode onzer geschiedenis, sedert Willibrord hier de kerk stichtte, wel bezwaar gemaakt werd, als iemand de voorzienigheid minder ernstig nam, maar niet, als hij de wet van God terzijde schoof, om van het koninkrijk Gods maar helemaal niet te reppen’.
N.a.v. zondag 10 werkt Noordmans zijn desbetreffende gedachten breder uit. Men zou wel over Gods ‘voorzienigheid’ kunnen spreken, zegt hij, maar dan: ‘geconcentreerd op de rode draad die er door de hele bijbel loopt’, dus ‘gespecialiseerd op de grote doeleinden Gods in de heilsgeschiedenis’. Dan blijkt dat het hier gaat om ‘een hachelijk werk Gods, dat niet gedaan is met het afwenden van een onvruchtbaar jaar’. Dit werk van God wordt aangevochten door tegenmachten: de duivel en zijn trawanten. Wie dat bedenkt ziet: ‘niet alleen de schepping, maar ook de voorzienigheid loopt.. uit op een scheiden’, dus: op een oordeel, waarin de rechtvaardigen van de onrechtvaardigen worden gescheiden, zoals Matteüs 25:31-46 laat zien.
Maar in de Catechismuszondagen 9 en 10 worden wij teruggezet in de gevallen schepping. Er wordt aangedrongen op ‘vroom toevoorzicht, dikwijls gepaard met onvrome lijdelijkheid’. Dat is niet alleen onbijbels, het is ook niet meer bij de tijd:
‘Er zijn misschien eeuwen geweest, zoals de achttiende, waarin deze half-natuurlijke theologie bevrediging schonk aan op harmonie gerichte zielen. Toen echter Lissabon op 1 november 1755 voor tweederde werd verwoest door een aardbeving, werden deze zielen hun vroomheid schier bijster. – In onze eeuw is de ligging der geesten een andere en de ergernissen zijn ook van andere aard. Zij hebben minder of in het geheel geen betrekking op de natuurlijke theologie en op een leer der voorzienigheid, die daaraan is georiënteerd. Zij zijn niet ontleend aan de schepping als zodanig; en de moeiten, die de moderne mens had met het conflict tussen bijbel en natuurwetenschap zijn verouderd… De werkelijke ergernissen onzer eeuw worden genomen aan het Koninkrijk Gods, omdat het niet komt.’
Daarbij gaat het ‘om de openbare gerechtigheid; om waarheid of leugen; om Godsdienst of afgodendienst…; om liefde of haat; om doodslaan of de andere wang toekeren; om oorlog of vrede’.
Dat de Heidelbergse Catechismus in het algemeen een uitstekend leerboek is geweest en de kerk uitnemende diensten heeft bewezen wil Noordmans niet ontkennen. Maar in de passages over ‘schepping’ en ‘voorzienigheid’ ziet hij de Catechismus uit de toon vallen.
Een keuze noodzakelijk?
Zo staat Barths poging om de Catechismuszondagen 9 en 10 overeind te houden door ze, nog strikter dan door de opstellers bedoeld, christocentrisch te interpreteren tegenover Noordmans’ scherp kritische afwijzing, bepaald door zijn overtuiging dat het in het evangelie gaat om het Koninkrijk, dus om de toekomst.
Achter dit verschil staan twee onderscheiden theologische totaalvisies. Er is minstens een gesprek nodig, in de tussen beide afgebakende ruimte. Kernvraag is: gaat het, in evangelie en christelijk geloof, om wat, beslissend, geschied is in Christus, of ligt het beslissende, eigenlijke gebeuren nog vóór ons, in dat gebeuren dat ‘de komst van het Koninkrijk’ wordt genoemd? Wie met Barth gaat voor de eerste optie moet oppassen dat hij niet terecht komt in een conservatief, op het verleden gericht, vaarwater, of een te grote, dus doodslaande, stelligheid van spreken. Wie met Noordmans gaat voor de tweede optie moet oppassen, dat hij niet verzeilt in progressieve vaagheid die voorbij gaat aan wat vandaag aan de orde is: de nood van het dagelijkse bestaan, en de troost van het evangelie die dáárop al betrekking heeft.
Maar misschien behoeven wij hier niet te kiezen. In elk geval: beide benaderingen samen dagen ons uit tot eigen rekenschap van de hoop die in ons is.
Karel Blei
Dr. K. Blei is emeritus predikant en was scriba van de Ned. Herv. Kerk
1 Bewerking van een op 29 april 2014 te Amsterdam gehouden lezing.
2 O.Noordmans, VW 3, 560.
3 VW 3, 685v.
4 A.a.O, 51-57.
5 VW 2, 453-470.
6 Vgl. de meditatie ‘Zondaar en bedelaar’, in VW 8, 15-25.
(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 43, nr. 7. 21 juni 2014)