Barth is niet dialektisch genoeg

logo

Drie maanden studieverlof stelden mij in staat me te verdiepen in Prof. Dr. H. Kraemer. Nadat ik hem had uitgekozen, bleek dat dit een Kraemer-jaar zou worden: honderd jaar geleden werd hij geboren. In hoofdstuk 2 van mijn verslag (gestencild, met als titel „Kraemer-oefeningen”) probeer ik Kraemer te volgen in z’n verwijten aan Barth.

Op tal van plaatsen brengt Kraemer Karl Barth ter sprake. Het is duidelijk dat hij aan deze theoloog veel te danken heeft. Hij gebruikt haast onparlementaire typeringen om „de grote dynamische kracht van Barth” aan te duiden, „Godsdienst Gods­diensten en het christelijk geloof’ 1958, Callenbach Nijkerk; verder aangeduid: ggchrg, 298: de „strijdlustigste theologische reus” 156; „de stellingname van Barth verraadt de klauw van een leeuw”, ggchrg. 156.

Waar juist z’n waardering ligt, ligt ook z’n kritiek. Het kritieke punt is dat van de openbaring. God heeft zch bekend gemaakt in Christus. Barth houdt vast aan de exclusiviteit van de openbaring. Christendom en theologie mogen geen duimbreed toegeven aan het overal heersende relativisme. Openbaring is sui generis, „Re christian message in a non-christian World”, herdruk 1947 Edinburgh, verder aangeduid: „Mess”. 122. Zo reinigt Barth het christelijke denken. „Barth’s theology is a merciless war-cry against this persuasive and omnipresent relativism”, Mess. 118. „Algemene openbaring”, Kraemer deelt met Barth de mening dat dat een onmogelijke term is: „for what lies on the street has no need to be revealed”. Mess. 119.

Er is discontinuïteit tussen natuur en genade. Barth houdt dat consequent vol en Kraemer heeft daar bewondering voor én … daar begint ook zijn kritiek. Deze visie is te kolossaal, te rationeel. De term „steriel intellectualisme” valt. Bijbels realisme is geinteresseerd in mensen en niet in doctrines. Je moet worstelen met alles wat je tegenkomt in levenssferen en godsdiensten in de zekerheid dat je leeft in de wereld, die God heeft geschapen en „Hij laat niet varen wat Zijn hand begon”. Christus laat zien hoe zeer God op de mens gericht is. God spreekt – zeker op een gebroken, gestoorde manier, maar toch: „in reason, in nature and in history”. Mess. 120

De „kwestie van het aanknopingspunt” is hoog opgelopen. Barth „has acted like a thunderstroke”. Natuurlijk is er geen brug van de religieuze gevoelens naar de werkelijkheid van Christus, Mess. 131. Maar de openbaring veronderstelt wel dat zij ontvangen kan worden. Dat zegt Barth ook wel, maar hij wil er verder niet over praten hoe die ontvangen kan worden. Dat laat Barth angstvallig over aan psycholo­gie en paedagogie.

Barth hamert haast krampachtig op de souvereine genade. „Religion ist Unglaube” is de titel van een belangrijk hoofdstuk. Elk synergismc is een duivelse uitvinding.

,, Volgens mij heeft Barth op dit punt, theologisch gesproken, absoluut gelijk. En toch voelt uien zich bij het lezen niet op zijn gemak, kan men de indruk van onnatuurlijkheid niet geheel van zich afzetten, en komt men zelfs in zekere zin in verzet, trots principiële instemming” ggchrg. 161.

Op andere plaatsen gaat Kraemer tot de aanval over. De klank van het Evangelie mist men. Is het nog wel de bijbelse lucht, die we in ademen, ggchrg. 162. Kun je alles, zoals Barth doet, passen in het kader van de justificatio impii; is dat niet te simplistisch voor z’n dialectisch onderwerp? „Dat heeft tot onbedoeld resultaat dat de toegang wordt geblokkeerd tot de realiteit van de levende godsdiensten als neerslag van het drama, dat zich afspeelt tussen God en mens”, ggchrg. 162. Er is van geen levende ontmoeting meer sprake.

Nee, de bijbel spreekt anders. Barth geeft een verwrongen exegese van Romeinen l en 2. Die van Calvijn is veel bijbelgetrouwer. „De meesterlijke behandeling van dit onderwerp door Calvijn is naar ons oordeel zonder enige twijfel de beste, die er bestaat”, ggchrg. 316.

Trouwens — Kraemer geeft dat aan — in andere gedeelten van de K.D. liggen de mogelijkheden van meer ruimte; met name noemt Kraemer op enkele plaatsen de Anthropologie, K.D. III, 2, en vooral het stuk over „Eros en agapè, blz. 329-344.

De kritiek van Kraemer op Barth staat te lezen in het boek van voor de oorlog „Message” en in die van na de oorlog. En de kritiek luidt: als het om openbaring gaat is Barth niet dialectisch genoeg.

Globale weergave van Barth

Nu moeten we goed beseffen dat Barth in 1,2 geen handleiding geeft voor zendelin­gen. Hij schrijft Kirchliche. Dogmatik. Hij wil bezinning op de prediking geven. In 1,2 gaat het om „De Lehre vom Wort Gottes”. Openbaring komt van Godswege en stuit op de pogingen van de mens om op eigen houtje God te vinden en God te maken. In dat kader valt de term „Religion”. En par. 17.2 heeft als titel: „Religion als Unglaube”.

Het is duidelijk dat hier niet een introductie in zake godsdiensten gegeven wordt, maar dat bij de behandeling van „het Woord Gods” een karaktertrek van de godsdienst naar voren wordt gehaald. De mens is al bezig een beeld van God te creeëren. Dat gebeurt in de godsdiensten. En onder die godsdiensten zeker ook in het Christendom. De kritiek, die hier vanuit de openbaring spreekt, treft het Christen­dom sterker. Openbaring kritiseert de openbaringsreligie. Altijd is er weer de verzoeking ook en juist voor de christelijke mens zijn religie „als ein in sich selbst rechtes und hciliges Werk an zu sehen und geitend zu inachen”, 369; dat leert zelfs de geschiedenis van de Reformatie. Dat sprake is van een „genadegodsdienst” wil nog niet zeggen dat deze ook werkelijk door genade uit genade leeft.

In par. 17 (zij het in het volgende hoofdstuk: „Die wahre Religion”) bespreekt Barth de Judo-Shin en de Judo-Shin-Shu en geeft dan in punten aan wat ontbreekt. Het hoofdstuk „Religion als Unglaube” begint met de zin die Kraemer ook citeert:

,,Eine theologische Würdigung der Religion und der Religionen wird sich geitnss vor allcm durch eine grosse Behutsamkeit und Barmherzigkeit ihrer Reobachtung und ihrer Wertur-teile auszuzeichnen haben”, K.D. 1,2, 324 en ggchrg. 157.

Maar ondertussen is het christelijk geloof door de Heilige Geest geschapen tot sakramentele ruimte,

,,in dem Gott, dessen Wort Fleisch geworden ist, durch die Zeichen seiner Offenbamng fort und fort redet”, 394.

Het christelijk protestantisme is in zo verre de ware godsdiensten, als de Reformatie herinnering was aan de in de naam Jezus Christus besloten genade en waarheid en als deze herinnering in haar werkzaam is. „Herinnering”: ze wordt steeds weer herin­nerd en in dat herinnerd worden

„kam es zur Rechtfertigungs- und zur Pradestinationslehre, zur evangelischen Lehre von der Kirdie, von den Sakramenten, vom christlichen Lcben und zu den sonstigen Eigentümlichkeiten”, 376, 377.

De godsdiensten zijn afgekeurd, het Christendom valt ook onder het oordeel, maar tegelijk is de kerk met z’n theologisch inventaris (iustificatio impii) de plaats, waar de openbaring geschiedt.

Men voelt zich bij het lezen niet op z’n gemak, zegt Kraemer.

Nadere weergave van Barth

We geven een wat nauwkeuriger verslag van het betoog. Het christelijk geloof heeft een menselijke kant, 306. Het is een religie onder de andere. Het „eigenartig, nicht einzigartig”. Trouwens, vele godsdienstige typen en handelingen kunnen we in de bijbel tegenkomen. De bijbel is, zou je kunnen zeggen, een ,,Compendium der Religionsgeschichte” (uitdrukking van von Harnack), 308. Maar centraal in de bijbel is openbaring. En die openbaring oordeelt de godsdiensten. Nooit andersom. Daarom is het grondthema neergezet. In een breed excurs geeft hij aan hoe het in de kerkgeschiedenis verlopen is tussen openbaring en religie. Hier moet je op je quivive zijn. „Man ist, um ganz concrct zit reden, den ,,Deutschen Christen” von heute (1,2 dateert uit 1939) gegenüber wehrlos” als je hier niet nauwkeurig te werk gaat. Voor je het weet gaat godsdienst heersen over openbaring.

Wat is godsdienst? Het is de poging van de mens „selbst mit seinem Dasein fertig zu werden, sich selbst zu rechtfertigen und zu heiligen”, 338.

De bijbel verbiedt op tal van plaatsen een beeld van God te maken. Rome heeft de beelden verstaan als Sovia, 331, ze willen de mens helpen de werkelijke God te vinden. Maar daar hebben de bijbelschrijvers niets van geweten. Van een gemaakt beeld gaat de suggestie uit dat wij God kunnen maken. De religie is geen uitgestoken hand, die God met openbaring vult.

„In der Religion wchrt und verschliesst sich der Memch gegen die Offenbarung dadurch, dass er sich eincr Ersatz jm sie beschajft, dass er sich verwegnimmt, was ihm in ihr von Gott gegeben werden so\l”, 330, 331.

De mens wil zelf met zijn bestaan klaar komen. Maar die zorg heeft God juist in Christus van hem afgenomen. God in Jezus Christus heeft de zonden van de wereld gedragen; al onze zorgen heeft Hij op Hem geworpen. ,,Unsere Rechtfertigung und unsere Heiligung, unsere Bekehrung und unsere Errettung ist injesits Christus einjlir allemal geschehen und vollhracht”, 336. Zou de mens geloven, dan zou hij horen, maar in de religie spreekt hij. Zou hij geloven, dan zou hij zich wat geven laten, maar in de religie eigent hij zich wat toe, 330. ,,Religion ist die Angelegcnheit des gottlosen Menschen”, 326.

Het weten omtrent God is de mens van den beginne gegeven. In Handelingen wordt Christus verkondigd als hij die vanaf de schepping reeds gekend kan worden. En zeker geldt van de Joden dat ze op de weg van Christus gezet zijn. Ze hebben de wet, ze gebruiken de wet alleen verkeerd. Altijd weer zegt de zo rijk begiftigde nee tegen de gaven en gaat op eigen kennis en eigen zoeken af. In het Nieuwe Testament horen we van de totale heerschappij van Christus en van de gehoorzaamheid van de mens. Zullen we dan „jetzt alles in die Hand Gottes legen, jetzt doch wieder alles in unsere eigene Hand nehmen?” Dan zijn we weer bij onszelf, 341.

Nee, „Religion ist Unglaube”. Met die stelling kun je niet gemakkelijk opereren op het menselijke vlak.

,,Wir können ja das göttliche Urteil ,,Religion ist Unglaube”, nicht sozusagen ins Menschliche, in die Farm bestimmter Ahii’crtungen und Negationen übersetzen, sondern wir mussen es, anch wenn er je und je in Gestalt bestimmter Abwertungen und Negationen sichtbar zu machen ist? als göttliches Urteil iiber alles Menschliche stelten und gelten lassen, 328.

Dat religie ongeloof is, dat is een goddelijk oordeel. Met menselijke „Abwertungen” op de godsdienst moet je voorzichting zijn. Wel zegt Barth dat er ook kritiek mogelijk is vanuit de mens. Naar z’n wezen zoekt godsdienst: Gestaltung der Gottheit en Erfüllung des Gesetzes. Kijk nu naar de godsdiensten in de wereld, dan worden die gekenmerkt door een „Nicht-Notwendigkeit”: wat ze naar buiten brengen is tevoren reeds bezit van de religieuze ziel van de mens, én door zwakheid: het is afhankelijk van de mens. Niet noodzakelijk en zwak is de godsdienstige vormgeving het heeft iets speels, ook iets voorlopigs. Voldoet de uiterlijke vorm niet, dan kun je swiften. Je kunt er ook voor kiezen het religieuse kapitaal niet weer naar buiten te brengen. Dan zoekt de godsdienstige mens z’n bevrediging in een pathetisch zwijgen, 347.

Met mensenogen kun je zien dat dat religie zo verloopt. En dan tekent Barth dit „verloop” in de mystiek en in het atheïsme. En die twee hangen samen. Het \voord „mystiek” komt van het griekse werkwoord (muein) wat twee dingen kan beteke­nen: de ogen en de mond sluiten én inwijden. ,,Die Mystik bedeittet die gnmdsatzliche Lö’sung der Menschen von der ehemals ,,draussen” gestichten Befriedigung des religiöses Bedürfnisses”, 348. Mystiek laat de uiterlijke godsdienst wel bestaan; in wezen is ze conserva-tief; ze is zelfs bereid er een diepere zin aan te geven, maar toch vanuit het oogmerk: Alles Vergdngliche ist nur ein Gleichnis.

Het atheïisme ontkent die uiterlijke vorm hardnekkiger. Atheïsme is in zijn verhou­ding tot de bestaande religie ,,die unbesonnene, die knabenhafte Fonn jener kritische Wendung”, 350. Mystiek is esotherisch atheïsme, 352. Vraag is of atheïsme in staat is het vol te houden atheïsme te blijven of zal er een nieuwe mythologie opduiken? Wezenlijk voor de mens is dat de fabrica idolorum blijft doordraaien, 355. Mensen kunnen dit verloop van de religie constateren. Werkelijk heilzame kritiek kan slechts van buiten komen; vanuit de openbaring. Zo die niet komt, blijft de mens van het ene huis in het andere vluchten, 355.

De ware godsdienst

In een volgende paragraaf (par. 17,3) spreekt Barth over „die wahre Religion”. Hij gebruikt twee „theologische modellen” om de ware godsdienst te plaatsen. Dat van de rechtvaardiging van de goddeloze: „die wahre Religion ist wie der gerechtfertigte Mensch ein Geschöpfder Gnade”, 356 én dat van de 2 naturenleer: God nam deze mens Jezus in gebruik: „Religion kann in der Offenbanmg wohl aufgehoben. (en dat niet alleen in de zin van „opgeruimd” maar ook van „benut”) sein, 357.

Welke is de ware religie? De christelijke religie. Maar dat geldt slechts bezien vanuit de 2 net genoemde „theologische modellen”. Van nature is de christelijke godsdienst even gesloten voor de genade als de andere (,, Widerspruch gegen die Gnade ist Unglaube”, 369). Je kunt dat verzet niet ontlopen of er over heen springen zoals je over je eigen schaduw niet heen kunt springen. De kerk moet steeds weer opademen aan de Naam Jezus Christus, zoals in het animale leven de mens altijd weer adem moet halen, 397. De plaats van de waarheid van het Christendom is Pniël, 374.

Vanuit zichzelf is de christelijke godsdienst even zeer product van Unglaube als de andere godsdiensten. Maar in de kracht van de God, die de goddelozen rechtvaardigt mag het christelijk geloof leven. God verkiest het dat Zijn woord vlees wordt: deze mens Jezus is uitgekozen om de Zoon Gods te zijn en zo is de christelijke godsdienst nu de ware godsdienst. Nee, beroem je er niet op. De discipelen onderwijst Jezus aan de hand van de wijnstok: „Zonder Mij kunt gij niets-doen”, Joh. 15. „Die Apostelgeschichte zeigt uns dannfreilich die Taten derseiben Jiinger, mm als Apostel, mm als fnichtbringende. Reben am Weinstock”. 362.

Hoe wordt het christelijk geloof ware godsdienst? 1. Doordat de naam Jezus Christus de christelijke godsdienst steeds weer schept. 2. Doordat God de christelijke religie steeds weer verkiest („het adjectief „christelijk” is niet een greep naar ons eigen bezit, maar een zich uitstrekken naar het in de naam van Christus besloten bezit Gods, het is eigenlijk een bede”, 384). 3. Doordat God de zonden vergeeft („Die Hande, in die sich Gott in seiner Offenbarung gegeben hat, sind durchweg unreine, und zwar ernstlich unreine Hande, 387). En 4. doordat Hij haar heiligt, zoals Hij Israël, nadat Hij het uitverkoren heeft, ook heiligt in het bekend maken van de geboden. Zo gerechtvaardigd en geheiligd wordt de christelijke religie teken. Ze kan nooit de naam Jezus Christus vervangen door eigen substantie, 394. Ze kan wel het licht doorgeven, zoals een stuk aarde, dat op zich donker is, het licht van de zon doorgeeft dat op haar straalt. Dat licht is „transcendent”, maar zo wordt het „immanent”.

Reactie

Kraemer heeft aandachtig naar Barth geluisterd en komt tot een typerende beoorde­ling: hij heeft theologisch absoluut gelijk én toch voelt men zich bij het lezen niet op z’n gemak. Zijn conclusie is:Barth is niet dialectisch genoeg. Kort geformuleerd zegt Barth: het christelijk geloof is de ware religie; ja zeker, door genade. In haar midden klinkt de boodschap van het Evangelie. Als ik het in termen van het kinderspelletje mag zeggen: de kerk is warm. Waarom? Vanwege de presentie van de geschonken Christus, maar dat heeft tot gevolg dat in de andere religies, daar waar de naam van Jezus Christus niet klinkt, het koud is.

En Kraemer, de zendingsman, komt dan in grote verlegenheid.

Ik wil daar op reageren.

Kraemer heeft moeite met deze visie vanuit z’n werk tussen de godsdiensten. In zijn kritiek moet je hem verstaan vanuit de plaats waar hij staat. Zo moet je Barth ook begrijpen vanuit z’n strijd. De K.D. mag nog zo monumentaal lijken, voor wie beter kijkt, ziet dat het vol staat met gevecht. Barth verweert zich. Hij moet het hier en nu zeggen. Dat ene zinnetje over de „duitse christen” (geciteerd boven) is typerend. Hij is doodsbang voor een ongecontroleerde vroomheid. Verkeerde godsdienst kan de wereld op z’n kop zetten. De „nationaal socialistische theologie” is Unglaube en je kunt niet scherp genoeg analyseren. Barth is hier bezig als een chirurg. Barth tekent het „verloop” van de religie in die twee: mystiek en atheïsme. Voor mijn gevoel gaat de voorkeur van Barth uit naar het atheïsme. Het radikale, jongensachtige „nee” is eerlijker en opener dan de esotherische mystiek. Dat tekent nog eens z’n huiver voor de vrome schijn. Je bent haast geneigd te denken dat ten opzichte van het atheïsme z’n enige zorg is of het wel volhoudt atheïsme te blijven en niet weer wegzakt in één of andere religie of mythe. Dat kan enkel ingegeven zijn door het besef hoe groot de gevaren zijn die hier dreigen.

Wat Kraemer in Calvijn’s uitleg van Romeinen l en 2 aantrekt is dat daar God aan het werk is in de andere godsdiensten. Het feit dat die godsdiensten er zijn zegt dat God werkt. Maar uit hun antwoord blijkt dat ze God verkeerd beantwoorden. Nee, ook de heidenen zijn niet te verontschuldigen. Wat Kraemer, dunkt me, bij Barth mist is dat werken Gods tot op deze dag toe. Gods Geest klopt aan de deur van alle culturen en godsdiensten. Bij Barth lees je:

,,Weil Christus geboren, gestorben tind aiiferstatiden ist, darumgibt es kein abstrakter, in sich geschlossmes imd nihendes Heidentum mehr”, 334.

Maar het is wat afstandelijk. Het is een publicatie op het mededelingenbord van het stadhuis.

Het is overigens de vraag of dat begin van de Institutie de toegang tot de niet-christelijke godsdiensten gemakkelijker maakt. Calvijn stelt: God heeft in allen een zeker begrip zijner Godheid gelegd. I III, l, maar die kiem van de godsdienst. . . één op de honderd koestert die; niemand in wie ze rijpt, I IV, 1. De vonkjes, die licht geven tot het aanschouwen van de heerlijkheid Gods, worden verstikt en tenslotte uitgedoofd door de rook hunner slechtheid, I IV, 4. Juist door de voortreffelijkheden die verwijzen naar God, verheffen ze zich: De mens, die God honderdmaal in z’n lichaam en ziel vindt, loochent juist onder dit voorwendsel van zijn voortreffelijkheid dat er een God is. Steeds dieper wordt het contrast voelbaar van wat God geeft en wat de mens er uit maakt. God wordt zichtbaar in zijn wijsheid en rechtvaardigheid en de mens verdraait alles door z’n blindheid en stompzinnigheid. Er is geen enkele zuivere en deugdelijke godsdienst, die slechts op het algemeen gevoelen gegrondvest is, I, V, 13. Met de gaven van God maakt hij andere goden. Want zodra als wij een geringe teug van de Godheid hebben geproefd uit de beschouwing der wereld, richten wij, met voorbijgaan van de ware God in zijn droombeelden en hersenschim­men en den lof van rechtvaardigheid, wijsheid en goedheid ontnemen we aan de troon zelf en brengen hem hier heen en ginds heen over, I, V, 15. Nee, we hebben een ander en beter hulpmiddel nodig: het licht van zijn Woord, I,VI, 1. En dat is de Heilige Schrift. Wij moeten uitgaan van de hemelse leer en niemand kan ook maar de geringste smaak van de rechte en gezonde leer verkrijgen, dan dat hij een leerling is geweest van de Heilige Schrift. Aangezien de heidenen dat niet doen, verharden ze in hun onverstand, I, VI, 2. Calvijn spreekt dan over de Heilige Schrift, daarin horen wij Gods stem. Door de dienst van mensen is de Heilige Schrift van Gods eigen mond tot ons gekomen, I,VII, 5.

Calvijn – we moeten het Kraemer toegeven – spreekt dialectischer: hoe meer de mens ontvangt hoe stompzinniger stelt hij zich op. Maar maken deze woorden meer opening naar de andere godsdiensten? Het is alles wellicht levendiger, maar ook offensiever. De zendeling, die vanuit Calvijn op pad gaat, heeft ook de veroordeling van die andere godsdienst op zak.

In de paragraaf die volgt op die van de Aufhebung der Religion spreekt Barth over: das Lebcn der Kinder Gottes. In het onderdeel over die Liebe Gottes geeft hij een exegese van Deut. 6:4: Hoor Israël, gij zult de Heer. . . ,,Das Gebot der Liebe richtet sich nicht an die Menschheit, nicht an irgendwelche, ‘m irgend welchen natiirliche oder geschichtlichen Gerneinschaft stehende Mensch”, 419. Nee, het gaat om Israël en het gaat om de kerk, zij moeten horen. Zij moeten steeds opnieuw horen. En het ,,du sollst” wordt een „du wirst”. ,,Liebcn wird ein sdbstverständliches, ein notwendiges Tiun der Geliebten, des horenden Israël sein, 420. Waarom moet Israël, moet de kerk zo nadrukkelijk horen en niet een andere gemeenschap. Natuurlijk, omdat zij de genade ontvangt. Theologisch juist, maar de andere godsdiensten komen niet in het vizier, staan buiten schot. Dialectisch valt er niets te zeggen.

Dat bevreemdt omdat in het volgende – maar dan is veel meer sprake van enkele mensen – gesproken wordt over de rol van de naaste. Aan de hand van Lukas 10 (Barmhartige Samaritaan) en Mattheüs 25 (Christus in de minste broeders) wordt de naaste getekend die mij barmhartigheid bewijst doordat hij mij beroept tot dienaar. Lieben hcisst: sich dar von Gott in der Gestalt des Nächsten aufgerichteten Ordnung unterziehen“, 475. ,,Mein Nächster ist der in der Funktion als meine Woltätcr an rnir handelnde Mitmensch”, 463. Ik word door mijn naaste de plaats aangewezen. Op dit punt gaan de deuren wijd open. ,,Es gibt der Kirche gegenüber kein absoluter Draussen stehen, kein völlig unbeteiligt sein”, 466. Door het faktum van Christus komen is de wereld reeds veranderd.

,,Eine freie, starke, wirklich offene und zutrauliche Erwartung hinsichtlich des natiirlichen Menschen, eine ruhige und fröhlichc Hoffnung, dass er mcin Nächster sein wird, einen in letztcr Gewissheit gegründete Humanitatsgedanken hat es noch nie anderswo als in der Kirche und von der Kirche aus gegeben”. 467.

Deze naaste krijgt sacramentele betekenis. Hij laat mij zien in zijn hulpbehoevend­heid en zo maakt hij duidelijk dat ik ook niets kan. Samen gaan we ons faillissement aanvragen. „Es bekommt der Nachste, indem er mir diese Vorhaltung macht, ob er es will und weiss oder nicht, für mich tatsachlich eine sakramentele Bedeutung”, 481.

Het zijn prachtige regels vol dialectiek. Ik kan niet buiten de naaste. Hij is mijn weldoener. Sakramentele betekenis. Ik vermoed dat Kraemer zich hier ongemakke­lijk gaat voelen. Barth is als het gaat om de godsdiensten niet dialectisch genoeg. De rol, die hij de enkeling laat spelen ob er es will und weiss oder nicht, is niet weggelegd voor de andere godsdiensten. Die vallen slechts onder het „nee” van de Unglaube. Die storen slechts, die verlokken slechts. Is het niet mogelijk dat de volken ook betrokken worden in de lof Gods, omdat ze Israël en de kerk oproepen die ene Naam uit te roepen die haar alleen gegeven is.

Overigens

Begin juni 1988 was er een symposion in Oegstgeest over Hendrik Kraemer. Eén van de sprekers Prof. Dr. D. C. Mulder nodigde de aanwezigen uit – zo meldt „Trouw” 2 juni ’88 – verder te gaan dan Kraemer.

„Die zou ook zeker niet gewild hebben dat men zou blijven staan, waar hij in z’n leven gekomen was”. Kraemer pleitte voor het absolute onderscheid tussen de godsdiensten. Of die formulering in de geest van Kraemer is, betwijfel ik. Wel pleit hij duidelijk voor de exclusiviteit van de boodschap tegen alle relativisme in. „Mulder – zo schrijft Trouw – wil op een andere manier naar de godsdiensten kijken, kiest voor een andere theologie van de godsdienst. God heeft zich onder de volken van de wereld niet onbetuigd gelaten”.

Kraemer verwijt Barth dat hij niet dialectisch genoeg denkt. Wordt in de tachtiger jaren datzelfde Kraemer verweten?

H. Lofvers

H. Lofvers is hervormd predikant in Eindhoven (Red.)

 

In de Waagschaal, nieuwe jaargang 17, nr. 10. 13 september 1988